NBG-vertaling 1951

Jozua 10:1-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had – evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan – en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren,

2. toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden.

3. Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap:

4. Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten.

5. Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen.

6. Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld.

7. Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden.

8. En de Here zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden.

9. En Jozua overviel hen plotseling – de ganse nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken –

10. en de Here bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda.

11. Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp de Here uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden.

12. Toen sprak Jozua tot de Here ten dage, waarop de Here de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon!

13. En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag.

14. Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de Here zó iemands stem verhoorde, want de Here streed voor Israël.

15. Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal.