NBG-vertaling 1951

Jesaja 51:14-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken.

15. Want Ik ben de Here, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen.

16. Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk.

17. Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand des Heren de beker zijner grimmigheid hebt gedronken, de kelk der bedwelming hebt leeggedronken.

18. Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij de hand greep.

19. Deze beide dingen zijn u overkomen – wie zal u beklagen? – verwoesting en verderf, honger en zwaard – hoe zal Ik u troosten?

20. Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop in de vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid des Heren, van de dreiging uws Gods.

21. Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn.

22. Zo zegt uw Here, de Here en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken.

23. En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen.