NBG-vertaling 1951

Jeremia 4:26-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort, voor de Here, voor zijn brandende toorn.

27. Want zo zegt de Here: Een woestenij zal het ganse land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen;

28. hierom zal de aarde treuren, en de hemel boven rouw dragen, omdat Ik het gesproken en besloten heb, en er geen berouw van heb en er niet van zal terugkomen.

29. Voor het rumoer van ruiter en boogschutter is het gehele land op de vlucht; zij zijn gegaan in de kreupelbossen en geklommen op de rotsen; elke stad is verlaten, er is niemand meer, die erin woont.

30. Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart? Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven.

31. Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars!