NBG-vertaling 1951

Jeremia 18:12-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen.

13. Daarom, zo zegt de Here: Vraagt toch onder de volken, wie zó iets heeft gehoord; iets zeer afschuwelijks heeft de jonkvrouw Israëls bedreven.

14. Wijkt ooit van de rotsen der berghellingen de Libanon-sneeuw, of drogen ooit de koude, neerstromende wateren van de plasregen?

15. Nochtans heeft mijn volk Mij vergeten; voor wat onwezenlijk is, ontsteken zij offers; zo zijn zij gestruikeld op hun wegen, de oude paden, door te gaan op de paden van een ongebaande weg,

16. zodat zij hun land tot een ontzetting maken, tot een voorwerp van aanfluiting voor altoos; ieder die daar doortrekt, zal zich ontzetten en zijn hoofd schudden.

17. Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor de vijand; de nek zal Ik hun tonen, niet het aangezicht, ten dage van hun nood.

18. Toen zeiden zij: Komt, laat ons plannen tegen Jeremia beramen, want nooit ontbreekt een aanwijzing aan de priester, raad aan de wijze, een woord aan de profeet! Komt, laat ons hem treffen door middel van de tong en laten wij niet luisteren naar één van zijn woorden.

19. Luister, Here, naar mij en hoor wat mijn bestrijders zeggen.

20. Zal goed met kwaad vergolden worden? Want zij hebben mij een kuil gegraven. Gedenk, hoe ik vóór U gestaan heb om te hunnen gunste te spreken, om uw gramschap van hen af te keren.

21. Geef daarom hun kinderen aan de honger prijs, lever hen over aan de macht van het zwaard, zodat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, hun mannen slachtoffers van de dood, hun jongelingen geslagen door het zwaard in de strijd.

22. Laat geschreeuw worden gehoord uit hun huizen, als Gij plotseling vijandelijke scharen hen doet overvallen. Want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen en strikken verborgen voor mijn voeten;

23. doch Gij, Here, kent heel hun moordplan tegen mij; doe geen verzoening over hun ongerechtigheid, delg hun zonde voor uw oog niet uit; ja, laat hen struikelen voor uw aangezicht, wil ten tijde van uw toorn tegen hen handelen.