NBG-vertaling 1951

Jeremia 17:11-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Een veldhoen, dat eieren uitbroedt, die het niet gelegd heeft, zó is wie zich rijkdom verwerft, maar op onrechtmatige wijze; op de helft zijner dagen zal hij die moeten achterlaten, en bij zijn einde zal hij een dwaas zijn.

12. Troon der heerlijkheid, van ouds verheven, plaats van ons heiligdom,

13. hope Israëls, Here, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; wie afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de Here, verlieten.

14. Genees mij, Here, dan zal ik genezen zijn; help mij, dan zal ik geholpen zijn, want Gij zijt mijn lof.

15. Zie, zij zeggen tot mij: Waar blijft het woord des Heren? Laat het toch komen!

16. Ik echter heb bij U niet op rampspoed aangedrongen, de onheilsdag heb ik niet begeerd, Gij weet het, wat van mijn lippen uitging, was U bekend.

17. Word mij niet tot verschrikking, Gij zijt mijn toevlucht ten dage van rampspoed.

18. Laten mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat ik niet beschaamd worden; laten zij verschrikt worden, maar laat ik niet verschrikt worden. Breng over hen de dag van rampspoed, verbreek hen met een dubbele verbreking!

19. De Here zeide tot mij aldus: Ga staan in de poort van de kinderen des volks, waardoor de koningen van Juda ingaan en uitgaan, en in al de poorten van Jeruzalem, en zeg tot hen:

20. Hoort het woord des Heren, gij koningen van Juda en geheel Juda en al gij inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomt;