NBG-vertaling 1951

Handelingen 26:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u vergund voor u zelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn hand uit en verantwoordde zich:

2. Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden word beschuldigd,

3. daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek ik u mij geduldig te willen aanhoren.

4. Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem, kennen alle Joden,

5. daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb.

6. En nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is;

7. welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd.

8. Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht, als God doden opwekt?

9. Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeër, fel moest optreden,

10. wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht worden, heb ik mijn stem eraan gegeven.

11. En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden.