NBG-vertaling 1951

Handelingen 15:22-38 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en Silas, mannen van aanzien onder de broeders.

23. En men schreef door hun bemiddeling: De apostelen en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië.

24. Aangezien wij gehoord hebben, dat enigen uit ons midden u met hun woorden hebben verontrust, uw zielen in verwarring brengende, hoewel wij hun niets geboden hadden,

25. hebben wij eenstemmig besloten mannen te kiezen om die tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en Paulus,

26. mensen, die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Here Jezus Christus.

27. Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die zelf ook mondeling hetzelfde te uwer kennis zullen brengen.

28. Want het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke:

29. onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel!

30. Toen men afscheid van hen genomen had, kwamen zij te Antiochië aan, riepen de vergadering bijeen en legden de brief over.

31. En toen zij die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de bemoediging.

32. Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de broeders met vele woorden.

33. En toen zij daar een tijd lang geweest waren, werden zij door de broeders met de vredegroet gezonden tot degenen, die hen hadden afgevaardigd.

34. [Maar Silas besloot op hen te wachten.]

35. En Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele anderen het woord des Heren.

36. Maar na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien, hoe het hun gaat.

37. En Barnabas wilde ook Johannes, genaamd Marcus, medenemen;

38. maar Paulus bleef van oordeel, dat men niet iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylië had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven.