NBG-vertaling 1951

Ezra 9:8-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. En thans is ons sedert kort genade bewezen van de Here, onze God, doordat Hij ons heeft gelaten degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze God onze ogen deed oplichten en ons een weinig verademing gaf in onze slavernij;

9. want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons gunst doen vinden bij de koningen van Perzië, dat zij ons verademing gaven om het huis van onze God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen, en ons een omtuining gaven in Juda en in Jeruzalem.

10. Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten,

11. die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt met deze woorden: Het land, waar gij komt om het in bezit te nemen, is een bezoedeld land wegens de bezoedeling door de volken der landen, vanwege de gruwelen, waarmede zij het in hun onreinheid hebben gevuld van het ene einde tot het andere.

12. Dus moogt gij uw dochters niet aan hun zonen tot vrouw geven, noch hun dochters voor uw zonen tot vrouw nemen; zoekt nimmer hun welzijn en hun geluk, opdat gij sterk moogt zijn, het goede des lands moogt eten en het voor altijd aan uw kinderen ten erfenis moogt geven.