NBG-vertaling 1951

Ezra 9:10-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten,

11. die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt met deze woorden: Het land, waar gij komt om het in bezit te nemen, is een bezoedeld land wegens de bezoedeling door de volken der landen, vanwege de gruwelen, waarmede zij het in hun onreinheid hebben gevuld van het ene einde tot het andere.

12. Dus moogt gij uw dochters niet aan hun zonen tot vrouw geven, noch hun dochters voor uw zonen tot vrouw nemen; zoekt nimmer hun welzijn en hun geluk, opdat gij sterk moogt zijn, het goede des lands moogt eten en het voor altijd aan uw kinderen ten erfenis moogt geven.

13. Zouden wij dan – na alles wat ons overkomen is vanwege onze boze daden en onze grote schuld, terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend dan onze ongerechtigheden verdienden, en ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen zijn –

14. wederom uw geboden schenden en ons verzwageren met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat er geen overblijfsel of ontkomene meer zou zijn?

15. O Here, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig, daarin, dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven, gelijk heden het geval is. Zie, wij staan voor uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand kan deswege voor uw aangezicht standhouden.