NBG-vertaling 1951

Ezechiël 33:21-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. In het twaalfde jaar onzer ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde der maand, kwam een vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen!

22. De hand des Heren nu was op mij geweest op de avond voor de komst van de vluchteling; tegen de tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende Hij mijn mond. Toen was mijn mond geopend en was ik niet meer stom.

23. En het woord des Heren kwam tot mij:

24. Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was maar alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven.

25. Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: gij eet (vlees) met het bloed, gij heft uw ogen op naar de afgoden en gij vergiet bloed – zoudt gij dan het land bezitten?

26. Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u onteert de vrouw van zijn naaste – zoudt gij dan het land bezitten?

27. Zó zult gij tot hen zeggen: zo zegt de Here Here: zo waar Ik leef – wie in de puinhopen zijn, zullen door het zwaard vallen; wie op het open veld zijn, zal Ik aan de dieren tot voedsel geven; en wie in de burchten en de holen zijn, zullen sterven aan de pest.

28. Ik zal het land maken tot een oord van woestheid en verwoesting, zijn trotse macht zal vernietigd worden, en de bergen van Israël zullen een woestenij worden, zodat niemand erdoor trekt.

29. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik het land tot een oord van woestheid en verwoesting maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven hebben.

30. Gij nu, mensenkind, uw volksgenoten spreken onderling over u bij de muren en aan de deuren der huizen; de een zegt tot de ander, ieder tot zijn naaste: Kom toch mee en hoor, welk woord er van de Here is uitgegaan.