NBG-vertaling 1951

Ester 8:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Op diezelfde dag gaf de koning Ahasveros aan koningin Ester het huis van Haman, de jodenhater, en kwam Mordekai in des konings tegenwoordigheid, want Ester had te kennen gegeven, in welke familiebetrekking hij tot haar stond.

2. En de koning deed zijn zegelring af, die hij van Haman had laten wegnemen, en gaf hem aan Mordekai, en Ester stelde Mordekai aan over het huis van Haman.

3. Toen richtte Ester opnieuw het woord tot de koning en zij viel hem te voet en wenende smeekte zij hem, dat hij het boze plan van Haman, de Agagiet, en de aanslag die hij beraamd had tegen de Joden, zou verijdelen.

4. En de koning reikte Ester de gouden scepter toe. Toen richtte Ester zich op en zij stond voor de koning

5. en zeide: Indien het de koning goeddunkt en ik zijn genegenheid gewonnen heb, en indien dit de koning juist toeschijnt en ik de koning welgevallig ben, laat dan een schrijven verzonden worden om de brieven met het plan van de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, welke deze geschreven heeft om de Joden in al de gewesten des konings uit te roeien, te herroepen.

6. Want hoe zou ik het onheil kunnen aanzien, dat mijn volk treffen zou en hoe zou ik de ondergang van mijn geslacht kunnen aanzien?

7. Toen zeide koning Ahasveros tot koningin Ester en de Jood Mordekai: Zie, het huis van Haman heb ik aan Ester gegeven en hemzelf heeft men op de paal gespietst, omdat hij zijn hand tegen de Joden heeft uitgestrekt.

8. Wat u nu goeddunkt ten opzichte der Joden, schrijft dat in de naam des konings en verzegelt het met de zegelring des konings; want een geschrift dat in de naam des konings geschreven is en met de zegelring des konings verzegeld is, kan niet herroepen worden.

9. Toen werden de schrijvers des konings ontboden terzelfder ure, op de drieëntwintigste van de derde maand – dat is de maand Siwan – en in overeenstemming met al wat Mordekai gelastte, werd geschreven aan de Joden en aan de stadhouders en de landvoogden en de vorsten der gewesten, van Indië tot Ethiopië, honderd zevenentwintig gewesten, aan elk gewest in zijn eigen schrift en aan elk volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift en in hun eigen taal.

10. Men schreef dan in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring des konings en verzond de brieven door middel van bereden ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, in de stoeterijen geteeld,

11. dat de koning de Joden in alle steden toestond zich te verzamelen en hun leven te verdedigen, en alle gewapende macht van volk en gewest, die hen zou benauwen, te verdelgen, te doden en uit te roeien met vrouwen en kinderen, en hun bezittingen buit te maken,

12. op één dag in al de gewesten van koning Ahasveros, namelijk op de dertiende dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar.