NBG-vertaling 1951

2 Samuël 21:7-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Maar de koning spaarde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de Here, die hen, David en Jonatan, de zoon van Saul, verbond.

8. Toen nam de koning de beide zonen van Rispa, de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboset, en de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul, die zij Adriël, de zoon van de Mecholatiet Barzillai, gebaard had,

9. en gaf hen over aan de Gibeonieten. Dezen hingen hen op, voor het aangezicht des Heren, op de berg. Die zeven vielen tezamen en werden ter dood gebracht in de eerste dagen van de oogst, in het begin van de gersteoogst.

10. Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, een stuk grove stof en spreidde het voor zich uit op de rots; (het lag er) van het begin van de oogst af tot er water van de hemel op hen neerstroomde; en zij liet overdag het gevogelte des hemels niet toe zich op hen neer te zetten, noch het gedierte des velds bij nacht.

11. Toen aan David werd meegedeeld wat Rispa, de dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan had,

12. ging David heen en haalde bij de burgers van Jabes in Gilead de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaan, die zij heimelijk van het plein in Bet-San hadden weggenomen, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, toen de Filistijnen Saul op Gilboa verslagen hadden.

13. Hij bracht de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaar mee; en men verzamelde ook de beenderen van hen die opgehangen waren,

14. en begroef de beenderen van Saul en van zijn zoon Jonatan in het land van Benjamin, in Sela, in het graf van zijn vader Kis. Men deed alles wat de koning had geboden, en hierna ontfermde God Zich over het land.