NBG-vertaling 1951

2 Kronieken 20:18-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden.

19. En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven.

20. De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here, uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn.

21. Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

22. Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven, liet de Here de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen.

23. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf.

24. Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen.

25. Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen en kostbaarheden; zij plunderden zoveel, dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen waren zij bezig met het roven van de buit, zo groot was deze.

26. Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der Lofprijzing: daar prezen zij de Here, hierom noemt men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing.

27. Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden.

28. Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten.

29. En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden, dat de Here tegen Israëls vijanden gestreden had,

30. maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten.