NBG-vertaling 1951

2 Kronieken 20:12-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd.

13. Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.

14. Toen kwam in het midden der gemeente de Geest des Heren op de Leviet Jachaziël, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf,

15. en hij zeide: Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God.

16. Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal vóór de woestijn van Jeruël.

17. Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de Here u de overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de Here is met u.

18. Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden.

19. En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven.

20. De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here, uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn.

21. Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

22. Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven, liet de Here de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen.

23. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf.

24. Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen.

25. Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen en kostbaarheden; zij plunderden zoveel, dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen waren zij bezig met het roven van de buit, zo groot was deze.

26. Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der Lofprijzing: daar prezen zij de Here, hierom noemt men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing.

27. Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden.