NBG-vertaling 1951

1 Kronieken 11:1-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen kwam geheel Israël samen bij David te Hebron, en zeide: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed.

2. Reeds vroeger, reeds toen Saul koning was, waart gij het, die Israël deed uittrekken en weer terugbracht; en de Here, uw God, sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst zijn over mijn volk Israël.

3. Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en David sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israël, naar het woord des Heren door de dienst van Samuël.

4. Toen ging David met geheel Israël naar Jeruzalem, dat is Jebus; daar woonden de Jebusieten, de bevolking van die landstreek.

5. De inwoners van Jebus hadden tot David gezegd: Gij komt hier niet binnen – maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids.

6. David nu had gezegd: Wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, zal aanvoerder en overste worden. En Joab, de zoon van Seruja, klom het eerst naar boven; daarom werd hij aanvoerder.

7. En David ging in de burcht wonen; hierom noemde men deze de stad Davids.

8. Hij versterkte de stad aan alle kant, van de Millo af en geheel rondom, terwijl Joab het overige deel van de stad herstelde.

9. En David nam steeds toe in grootheid, en de Here der heerscharen was met hem.

10. Dit zijn de aanvoerders van Davids helden, die hem, samen met geheel Israël, krachtig terzijde stonden bij de verwerving van zijn koningschap, om hem, naar het woord des Heren over Israël, koning te maken. –

11. Dit is dan de opsomming van de helden van David: Jasobam, de zoon van Chakmoni, aanvoerder van de dertig; hij zwaaide zijn speer over driehonderd, die in één keer verslagen waren.

12. En na hem kwam Elazar, de zoon van de Achochiet Dodo; hij behoorde tot de drie helden.

13. Hij was met David in Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar ten strijde hadden verzameld. Er was een stuk land, waarop overvloedig gerst stond, en het volk vluchtte voor de Filistijnen.

14. Maar zij gingen midden op dat stuk land staan, wisten het te behouden en versloegen de Filistijnen; een grote overwinning schonk de Here.

15. Eens daalden drie van de dertig aanvoerders af naar de rots, tot David bij de grot van Adullam, terwijl het leger der Filistijnen in de vlakte Refaïm lag.

16. David bevond zich toen in de vesting en een bezetting der Filistijnen was toen in Betlehem.

17. En er kwam een verlangen bij David op en hij zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit de put van Betlehem, die bij de poort is.