NBG-vertaling 1951

1 Koningen 3:22-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Doch de andere vrouw zeide: Niet waar! de levende is mijn zoon en de dode is uw zoon. En deze zeide weer: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon. Zo krakeelden zij in tegenwoordigheid van de koning.

23. Toen zeide de koning: De ene zegt: Deze, de levende, is mijn zoon, en de dode is uw zoon; en de andere zegt: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon.

24. Daarop zeide de koning: Haalt mij een zwaard. En zij brachten een zwaard bij de koning.

25. En de koning zeide: Snijdt het levende kind in tweeën en geeft de helft aan de ene en de helft aan de andere.

26. Toen sprak de vrouw, van wie het levende kind was, tot de koning, omdat haar moederlijk gevoel voor haar zoon was opgewekt; zij zeide dan: Met uw verlof, mijn heer, geeft haar het levende kind, maar doodt het in geen geval. Doch de andere zeide: Het zal noch van mij noch van u zijn, snijdt door.

27. Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft haar het levende kind en doodt het in geen geval: zij is de moeder.

28. Toen geheel Israël het oordeel vernam, dat de koning had uitgesproken, werden zij met ontzag voor de koning vervuld, want zij merkten, dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen.