NBG-vertaling 1951

1 Koningen 3:16-26 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Toentertijd kwamen twee vrouwen, hoeren, tot de koning en stelden zich vóór hem.

17. En de ene vrouw zeide: Met uw verlof, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis, en ik heb bij haar in huis gebaard.

18. Op de derde dag nadat ik gebaard had, heeft ook deze vrouw gebaard, en wij waren tezamen, er was geen vreemde bij ons in huis; alleen wij tweeën waren in huis.

19. Toen is de zoon van deze vrouw des nachts gestorven, doordat zij op hem gelegen had.

20. En zij is te middernacht opgestaan en heeft mijn zoon naast mij weggenomen, terwijl uw dienstmaagd sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd, en haar dode zoon heeft zij in mijn schoot gelegd.

21. Toen ik des morgens opstond om mijn zoon te voeden, zie, hij was dood; maar ik gaf in de morgen acht op hem, en zie, het was niet de zoon, die ik gebaard had.

22. Doch de andere vrouw zeide: Niet waar! de levende is mijn zoon en de dode is uw zoon. En deze zeide weer: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon. Zo krakeelden zij in tegenwoordigheid van de koning.

23. Toen zeide de koning: De ene zegt: Deze, de levende, is mijn zoon, en de dode is uw zoon; en de andere zegt: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon.

24. Daarop zeide de koning: Haalt mij een zwaard. En zij brachten een zwaard bij de koning.

25. En de koning zeide: Snijdt het levende kind in tweeën en geeft de helft aan de ene en de helft aan de andere.

26. Toen sprak de vrouw, van wie het levende kind was, tot de koning, omdat haar moederlijk gevoel voor haar zoon was opgewekt; zij zeide dan: Met uw verlof, mijn heer, geeft haar het levende kind, maar doodt het in geen geval. Doch de andere zeide: Het zal noch van mij noch van u zijn, snijdt door.