NBG-vertaling 1951

1 Koningen 22:7-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Doch Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heren? Laten wij het dan door hem vragen.

8. De koning van Israël zeide tot Josafat: Er is nog één man door wie wij de Here kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar alleen onheil profeteert: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo.

9. Daarop riep de koning van Israël een hoveling, en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla.

10. Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten vóór hen profeteerden.

11. En Sidkia, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt.

12. En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven.

13. De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch úw woord zijn als het woord van ieder hunner, en spreek gunstig.

14. Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen de Here tot mij zeggen zal, dàt zal ik spreken.

15. Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed hebben: de Here zal het in de macht des konings geven.

16. Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren?

17. Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis.

18. Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil?

19. (Micha) zeide: Daarom, hoor het woord des Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand stond.