NBG-vertaling 1951

1 Koningen 20:28-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

28. Toen naderde de man Gods en zeide tot de koning van Israël: Zo zegt de Here: omdat de Arameeërs gezegd hebben: de Here is een berggod en geen God der vlakten, daarom zal Ik deze gehele grote, rumoerige schare in uw macht geven, opdat gij weet, dat Ik de Here ben.

29. Zeven dagen lang waren zij tegenover elkander gelegerd. Maar op de zevende dag kwam het tot de strijd, en de Israëlieten versloegen de Arameeërs, honderdduizend man voetvolk op één dag.

30. De overgeblevenen vluchtten naar Afek, naar de stad, en de muur viel op de zevenentwintigduizend man die overgebleven waren.Intussen vluchtte Benhadad, die ook naar de stad gekomen was, van de ene kamer in de andere.

31. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls waarlijk genadige koningen zijn. Laten wij rouwgewaden om onze lendenen doen en koorden om ons hoofd en laten wij zo uittrekken tot de koning van Israël; misschien zal hij uw leven sparen.

32. Toen gordden zij rouwgewaden om hun lendenen, en deden koorden om hun hoofden; zij kwamen tot de koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: moge toch mijn leven gespaard blijven. Daarop zeide hij: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder.

33. En de mannen beschouwden dat als een goed voorteken, hielden hem haastig aan zijn woord en zeiden: Uw broeder Benhadad. Daarop zeide hij: Gaat hem halen. Toen Benhadad tot hem kwam, liet hij hem op de wagen klimmen.