NBG-vertaling 1951

1 Koningen 20:20-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Toen sloeg ieder van hen zijn man, zodat de Arameeërs op de vlucht sloegen, waarop Israël hen vervolgde.Maar Benhadad, de koning van Aram, ontkwam te paard met enige ruiters.

21. En de koning van Israël trok uit en sloeg de paarden en de wagens, en richtte onder de Arameeërs een grote slachting aan.

22. Toen naderde de profeet tot de koning van Israël en zeide tot hem: Welaan, toon u sterk, overleg en bedenk, wat gij te doen hebt, want in het volgende jaar zal de koning van Aram weer tegen u optrekken.

23. De dienaren van de koning van Aram zeiden tot hem: Hun God is een berggod; daarom zijn zij sterker dan wij. Wanneer wij echter in de vlakte met hen strijden, zullen wij zeker sterker zijn dan zij.

24. Doe nu dit: verwijder ieder van de koningen van zijn post, en stel in hun plaats stadhouders aan.

25. Voorts moet gij zelf u een leger aanwerven gelijk aan het leger dat u ontvallen is, evenveel paarden en evenveel wagens. Laten wij tegen hen in de vlakte strijden, dan zullen wij zeker sterker zijn dan zij. Toen luisterde hij naar hen en deed alzo.

26. In het volgende jaar monsterde Benhadad Aram en trok op naar Afek ten strijde tegen Israël.

27. De Israëlieten werden ook gemonsterd en van voedsel voorzien, en trokken hun tegemoet. Daarna legerden de Israëlieten zich tegenover hen als twee kudden geiten, terwijl de Arameeërs het land vulden.

28. Toen naderde de man Gods en zeide tot de koning van Israël: Zo zegt de Here: omdat de Arameeërs gezegd hebben: de Here is een berggod en geen God der vlakten, daarom zal Ik deze gehele grote, rumoerige schare in uw macht geven, opdat gij weet, dat Ik de Here ben.

29. Zeven dagen lang waren zij tegenover elkander gelegerd. Maar op de zevende dag kwam het tot de strijd, en de Israëlieten versloegen de Arameeërs, honderdduizend man voetvolk op één dag.

30. De overgeblevenen vluchtten naar Afek, naar de stad, en de muur viel op de zevenentwintigduizend man die overgebleven waren.Intussen vluchtte Benhadad, die ook naar de stad gekomen was, van de ene kamer in de andere.

31. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls waarlijk genadige koningen zijn. Laten wij rouwgewaden om onze lendenen doen en koorden om ons hoofd en laten wij zo uittrekken tot de koning van Israël; misschien zal hij uw leven sparen.

32. Toen gordden zij rouwgewaden om hun lendenen, en deden koorden om hun hoofden; zij kwamen tot de koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: moge toch mijn leven gespaard blijven. Daarop zeide hij: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder.

33. En de mannen beschouwden dat als een goed voorteken, hielden hem haastig aan zijn woord en zeiden: Uw broeder Benhadad. Daarop zeide hij: Gaat hem halen. Toen Benhadad tot hem kwam, liet hij hem op de wagen klimmen.

34. Daarop zeide deze tot hem: De steden die mijn vader aan uw vader ontnomen heeft, zal ik teruggeven; voorts moogt gij u een handelswijk in Damascus aanleggen, zoals mijn vader in Samaria heeft aangelegd, en ikzelf moge met een verbond afscheid van u nemen. Toen sloot hij een verbond met hem en nam afscheid van hem.

35. Maar een man uit de profeten zeide tot zijn metgezel door het woord des Heren: Sla mij toch. Maar de man weigerde hem te slaan.

36. Toen zeide hij tot hem: Omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem des Heren, zie, wanneer gij van mij vandaan gaat, zal een leeuw u doden. En toen hij van hem heenging, trof een leeuw hem aan en doodde hem.