NBG-vertaling 1951

1 Koningen 2:29-46 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

29. Daarop meldde men koning Salomo: Joab is naar de tent des Heren gevlucht, en zie, hij bevindt zich naast het altaar. Toen zond Salomo Benaja, de zoon van Jojada, uit met deze opdracht: Ga, stoot hem neer.

30. En Benaja trad de tent des Heren binnen en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom naar buiten. Doch hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja bracht de koning bescheid: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord.

31. Toen zeide de koning tot hem: Doe zoals hij gezegd heeft, stoot hem neer en begraaf hem; verwijder van mij en van het huis van mijn vader het onschuldige bloed dat Joab vergoten heeft.

32. Zo zal de Here zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, zonder medeweten van mijn vader David, heeft neergestoten en met het zwaard gedood: Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Israël, en Amasa, de zoon van Jeter, de legeroverste van Juda.

33. Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab en van zijn nageslacht voor altoos wederkeren, maar David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen voor altoos vrede hebben van de Here.

34. Daarop ging Benaja, de zoon van Jojada, heen, stiet hem neer en doodde hem, waarna hij in zijn huis in de woestijn begraven werd.

35. En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats over het leger aan, en de priester Sadok stelde de koning aan in de plaats van Abjatar.

36. Vervolgens ontbood de koning Simi, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en vestig u aldaar; gij zult daar niet vandaan gaan, herwaarts noch derwaarts;

37. weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan gaat en de beek Kidron overschrijdt, zeker sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.

38. En Simi zeide tot de koning: Het is goed; zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw knecht doen. En Simi woonde geruime tijd te Jeruzalem.

39. Na verloop van drie jaren liepen twee slaven van Simi weg naar Akis, de zoon van Maäka, de koning van Gat, en men deelde Simi mee: Zie, uw slaven zijn te Gat.

40. Toen stond Simi op, zadelde zijn ezel, en ging naar Gat, naar Akis, om zijn slaven te zoeken; en Simi ging heen en bracht zijn slaven uit Gat terug.

41. Toen men Salomo meldde, dat Simi uit Jeruzalem naar Gat gegaan en teruggekeerd was,

42. liet de koning Simi roepen, en zeide tot hem: Heb ik u niet bij de Here bezworen en u ingescherpt: Weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan gaat, herwaarts of derwaarts, zeker sterven zult? En gij zeidet tot mij: Het is goed, ik heb het gehoord.

43. Waarom hebt gij dan de eed bij de Here en het gebod dat ik u opgelegd had, niet gehouden?

44. Voorts zeide de koning tot Simi: Gij weet al het kwaad – uw hart is zich daarvan bewust –, dat gij mijn vader David hebt aangedaan; nu zal de Here uw kwaad op uw hoofd doen wederkeren;

45. koning Salomo echter zij gezegend en de troon van David zij voor altoos bevestigd voor het aangezicht des Heren.

46. Toen gebood de koning Benaja, de zoon van Jojada, en hij ging heen en stiet hem neer, zodat hij stierf. En het koningschap was in de hand van Salomo bevestigd.