NBG-vertaling 1951

1 Koningen 13:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. zie, daar kwam een man Gods door het woord des Heren uit Juda te Betel, terwijl Jerobeam op het altaar stond om het offer te ontsteken.

2. Deze nu predikte tegen het altaar door het woord des Heren, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden.

3. Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het wonderteken (ten bewijze), dat de Here gesproken heeft: zie, het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort wordt.

4. Zodra de koning het woord hoorde, dat de man Gods tegen het altaar te Betel gepredikt had, strekte Jerobeam van het altaar af zijn hand uit en zeide: Grijpt hem. Maar de hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, zodat hij haar niet weer tot zich kon trekken.

5. Ook scheurde het altaar, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het wonderteken dat de man Gods door het woord des Heren aangekondigd had.

6. Toen nam de koning het woord en zeide tot de man Gods: Zoek toch de gunst van de Here, uw God, en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des Heren, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren.

7. Toen sprak de koning tot de man Gods: Kom toch met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een geschenk geven.

8. Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats,

9. want zo is mij geboden door het woord des Heren: Eet er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug langs de weg die gij gekomen zijt.

10. Toen sloeg hij een andere weg in, en keerde niet terug langs de weg, waarlangs hij te Betel gekomen was.

11. Nu woonde er te Betel een oude profeet, wiens zonen hem de gehele handeling kwamen vertellen, welke de man Gods die dag te Betel verricht had. Ook de woorden die hij tot de koning gesproken had, vertelden zij hun vader.

12. Toen sprak hun vader tot hen: Welke weg is hij gegaan? Daarop duidden zijn zonen hem de weg uit, die de man Gods toen hij uit Juda kwam, gegaan was.

13. Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. Zij zadelden hem de ezel; hij besteeg die,

14. ging de man Gods achterna, en trof hem aan, zittende onder een terebint, en hij vroeg hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen is? En hij antwoordde: Ja.