NBG-vertaling 1951

1 Koningen 11:1-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Koning Salomo nu had behalve de dochter van Farao vele vreemde vrouwen lief, Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische en Hethitische,

2. behorende tot die volken, van wie de Here tot de Israëlieten had gezegd: Gij zult u met hen niet inlaten, en zij zullen zich met u niet inlaten, voorwaar, zij zouden uw hart meevoeren achter hun goden; haar hing Salomo met liefde aan.

3. En hij heeft als vrouwen gehad zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden zijn hart.

4. Het geschiedde namelijk, toen Salomo oud geworden was, dat zijn vrouwen zijn hart meevoerden achter andere goden, zodat zijn hart de Here, zijn God, niet volkomen was toegewijd gelijk dat van zijn vader David.

5. Zo liep Salomo Astarte, de godin der Sidoniërs, achterna, en Milkom, de gruwel der Ammonieten,

6. en Salomo deed wat kwaad is in de ogen des Heren, en hij volgde de Here niet ten volle, zoals zijn vader David.

7. Toentertijd bouwde Salomo een hoogte voor Kemos, de gruwel van Moab, op de berg ten oosten van Jeruzalem, en voor Moloch, de gruwel der Ammonieten.

8. Hetzelfde deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die reukoffers en slachtoffers aan haar goden brachten.

9. Derhalve werd de Here vertoornd op Salomo, omdat zijn hart zich afgewend had van de Here, de God van Israël, die hem tweemaal verschenen was,

10. en die hem te dezer zake geboden had geen andere goden na te lopen; maar hij had niet in acht genomen wat de Here geboden had.

11. Toen zeide de Here tot Salomo: Omdat het zo met u gesteld is, dat gij mijn verbond en mijn inzettingen, die Ik u geboden had, niet in acht genomen hebt, zal Ik voorzeker het koninkrijk van u afscheuren en het uw knecht geven.

12. Maar bij uw leven zal Ik dat niet doen, ter wille van uw vader David; uit de hand van uw zoon zal Ik het afscheuren.

13. Evenwel zal Ik niet het gehele koninkrijk afscheuren, één stam zal Ik aan uw zoon geven ter wille van mijn knecht David en ter wille van Jeruzalem, dat Ik verkoren heb.

14. En de Here deed een tegenstander tegen Salomo opstaan, de Edomiet Hadad; deze was van het koninklijk geslacht in Edom.

15. Toen namelijk David met Edom bezig was, en de legeroverste Joab optrok om de gevallenen te begraven, en hij ieder doodde, die van het mannelijk geslacht was in Edom –

16. want zes maanden was Joab daar gebleven met geheel Israël, totdat men ieder die van het mannelijk geslacht was, uitgeroeid had in Edom –

17. toen vluchtte Hadad, en met hem enige Edomitische mannen, hovelingen van zijn vader, om naar Egypte uit te wijken; en Hadad was nog zeer jong.

18. Zij maakten zich op uit Midjan en kwamen in Paran, en zij namen uit Paran enige mannen met zich en kwamen in Egypte, tot Farao, de koning van Egypte; deze gaf hem een huis, zeide hem brood toe en schonk hem land.