Het Boek

Titus 1:1-9 Het Boek (HTB)

1. Van: Paulus. Aan: Titus, mijn kind in het geloof.Ik ben een dienaar van God en een apostel van Jezus Christus. God heeft mij er op uitgestuurd om het geloof te brengen aan de mensen die door Hem zijn uitgekozen en om hun de waarheid over God te laten kennen.

2. Door die waarheid leiden zij een leven naar Gods wil en ontvangen het eeuwige leven dat God voor het begin van de wereld beloofd heeft, en Hij liegt niet.

3. Toen God vond dat de tijd ervoor gekomen was, heeft Hij dit goede nieuws bekendgemaakt en heeft Hij, onze Redder, mij opgedragen dit werk voor Hem te doen.

4. Ik wens je de genade en de vrede van God, de Vader, en van onze Here Jezus Christus toe.

5. Ik heb je op het eiland Kreta achtergelaten om te doen wat daar nog nodig was, namelijk in de gemeente van elke stad leiders aan te stellen, volgens mijn richtlijnen.

6. Op de mannen die je uitkiest, mag niets aan te merken zijn, zij mogen slechts één vrouw hebben, hun kinderen moeten gelovig zijn en er mag niet van hen gezegd kunnen worden dat zij losbandig of ongehoorzaam zijn.

7. Omdat zij leiding aan de gemeente gaan geven, moeten zulke leiders een zuiver leven leiden. Zij mogen niet trots of driftig zijn, zij mogen niet aan de drank verslaafd zijn en ook niet gewelddadig of hebzuchtig zijn.

8. Zij moeten hun gasten hartelijk ontvangen en al het goede liefhebben. Zij moeten ook verstandig en eerlijk zijn en bovendien geestelijk en sober.

9. Hun geloof in de waarheid die hun geleerd is, moet sterk en onwrikbaar zijn. Dan zullen zij anderen kunnen bemoedigen en de tegenstanders laten zien dat ze ongelijk hebben.