Het Boek

Richteren 6:22-36 Het Boek (HTB)

22. Toen Gideon besefte dat het inderdaad de Engel van de Here was geweest, riep hij uit: ‘O, Oppermachtige Here, ik heb oog in oog gestaan met de Engel van de Here!’

23. ‘Ik zegen u met vrede,’ antwoordde de Here, ‘wees niet bang, u zult niet sterven.’

24. Gideon bouwde op die plaats een altaar voor de Here en gaf het de naam ‘Het Altaar van de vrede met de Here.’ Dit altaar staat nog steeds in Ofra in het gebied van de Abiëzrieten.

25. Die nacht zei de Here tegen Gideon: ‘Trek met een stier van uw vader, de tweede stier van zeven jaar, het gezinsaltaar van Baäl omver en hak de gewijde paal die ernaast staat, om.

26. Bouw daarna op deze heuvel een altaar voor de Here, uw God, stapel de stenen op de juiste manier op. Slacht de stier en offer hem als een brandoffer aan God en gebruik het hout van de gewijde paal voor het vuur op het altaar.’

27. Gideon nam tien knechten mee en deed wat de Here hem had opgedragen. Maar uit angst voor zijn familieleden en de mensen uit de stad deed hij het niet overdag, maar 's nachts. Want hij wist wat er zou gebeuren als men erachter kwam wie de dader was.

28. Toen de stad de volgende ochtend ontwaakte, ontdekte iemand dat het altaar van Baäl was vernield en dat de gewijde paal die ernaast stond was verdwenen. Er was ook een nieuw altaar gebouwd waarop de resten van een offer lagen.

29. ‘Wie heeft dit gedaan?’ vroeg men elkaar. Na enig onderzoek kwamen zij erachter dat Gideon de schuldige was.

30. ‘Breng uw zoon naar buiten,’ schreeuwden zij tegen Joas. ‘Hij moet sterven, want hij heeft Baäl beledigd door zijn altaar te vernielen en de gewijde paal om te hakken!’

31. Maar Joas diende hen onmiddellijk van repliek: ‘Heeft Baäl uw hulp nodig? Wat een belediging voor een god! U bent degenen die nog vóór morgenochtend zouden moeten sterven wegens belediging van Baäl! Als Baäl werkelijk een god is, laat hij dan voor zichzelf opkomen en de man vernietigen die zijn altaar heeft vernield!’

32. Vanaf die dag werd Gideon ‘Jerubbaäl’ genoemd, een bijnaam die betekende: ‘Laat Baäl het zelf tegen hem opnemen.’

33. Niet lang daarna hadden de Midjanieten, Amalekieten en de stammen uit het oosten zich verenigd tot één groot front tegen Israël. Zij waren de Jordaan overgestoken en hadden hun kamp opgeslagen in de vlakte van Jizreël.

34. Toen werd Gideon met de Geest van de Here vervuld. Hij blies op de hoorn om het leger bijeen te roepen en alle Abiëzrieten verzamelden zich bij hem.

35. Hij stuurde ook gezanten naar de gebieden van Manasse, Aser, Zebulon en Naftali om iedereen op te roepen zich bij zijn leger aan te sluiten.

36. Daarop zei Gideon tegen God: ‘Als U mij werkelijk wilt gebruiken om Israël te verlossen, zoals U hebt beloofd, geef mij dan dit bewijs: