Het Boek

Marcus 6:19-38 Het Boek (HTB)

19. Herodias kon hem daarom niet uitstaan en wilde hem laten doden.

20. Maar dat ging niet zomaar, want Herodes had diep ontzag voor hem. Hij wist dat Johannes een eerlijke man was en heel dicht bij God leefde. Daarom nam hij hem in bescherming. Hij vond het ook fijn om met hem te praten, maar kreeg altijd last van zijn geweten, omdat Johannes hem zei waar het op stond. Toch luisterde Herodes graag naar hem.

21. Op een dag zag Herodias haar kans schoon. Het was op de verjaardag van Herodes en hij had mensen van zijn hofhouding, legerofficieren en allerlei voorname burgers uit Galilea uitgenodigd voor het feest.

22. Terwijl ze aan tafel zaten, kwam de dochter van Herodias binnen. Zij danste voor Herodes en zijn gasten en iedereen genoot ervan. Herodes vond het zo mooi dat hij tegen het meisje zei: ‘Vraag wat je maar wilt. Ik zal het je geven.’

23. Het meisje keek hem ongelovig aan. ‘Ik zweer het je!’ zei hij. ‘Wat je mij ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk!’

24. Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: ‘Wat moet ik vragen?’ Haar moeder zei: ‘Vraag hem om het hoofd van Johannes de Doper.’

25. Het meisje liep direct naar de koning terug. ‘Ik wil onmiddellijk een schaal hebben met het hoofd van Johannes de Doper erop,’ zei zij tegen hem.

26. Dat vond Herodes verschrikkelijk, maar hij durfde niet te weigeren, omdat zijn gasten hadden gehoord wat hij het meisje had beloofd.

27. Met tegenzin stuurde hij een van zijn lijfwachten naar de gevangenis om het hoofd van Johannes te halen. De man ging weg en onthoofdde Johannes.

28. Hij kwam terug met het hoofd op een schaal en gaf het aan het meisje. En zij gaf het aan haar moeder.

29. Toen de leerlingen van Johannes dit hoorden, gingen ze zijn lijk halen en begroeven het.

30. De apostelen die er door Jezus op uitgestuurd waren, kwamen terug. Zij vertelden Hem wat zij allemaal hadden gezegd en gedaan.

31. Hij zei tegen hen: ‘Kom, we gaan naar een stille plaats, dan kunnen we een beetje uitrusten.’ Want er liepen zoveel mensen heen en weer dat ze niet eens de kans kregen rustig te eten.

32. Zij gingen de boot in en voeren weg om ergens alleen te zijn.

33. De mensen die hen zagen wegvaren, konden wel raden waar zij naar toe gingen en liepen er ook heen.

34. Toen Jezus uit de boot stapte, zag het op de oever zwart van de mensen die uit de dorpen en steden waren gekomen. Hij had met hen te doen, het leek net een kudde schapen zonder herder. Daarom vertelde Hij hun weer over God.

35. Tegen de avond zeiden zijn leerlingen: ‘Het is al laat. U moet de mensen maar wegsturen,

36. dan kunnen ze naar de dorpen en boerderijen gaan om eten te kopen. Hier kunnen zij niets krijgen, er woont hier niemand.’

37. Maar Jezus antwoordde: ‘Geven jullie hun maar te eten.’ ‘Moeten wij dan brood gaan kopen?’ vroegen ze. ‘Het kost een kapitaal om al die mensen te eten te geven!’

38. ‘Hoeveel brood hebben jullie?’ vroeg Hij. ‘Ga eens kijken.’