Het Boek

Jozua 7:12-25 Het Boek (HTB)

12. Daarom is het volk van Israël verslagen. Daarom vluchtten uw mannen voor hun vijanden, want er rust een vloek op hen. Ik zal u niet langer terzijde staan, tenzij u zich volledig van deze zonde ontdoet.

13. Sta op! Zeg tegen het volk: “Ieder van u moet zich heiligen als voorbereiding op de dag van morgen, want de Here, de God van Israël, zegt dat iemand van Hem heeft gestolen en dat u uw vijanden niet eerder kunt verslaan, voordat u met deze zonde hebt afgerekend.

14. Morgenochtend moet u stam voor stam aantreden. Dan zal de Here de stam aanwijzen waartoe de schuldige man behoort. Die stam moet daarna per familie verschijnen, waarna de Here de schuldige familie zal aanduiden, daarna moet elk gezin verschijnen, gevolgd door ieder gezinslid afzonderlijk.

15. Degene die heeft gestolen wat aan de Here toebehoort, zal samen met zijn familieleden worden verbrand. Hij heeft het verbond van de Here geschonden en een vloek over alle Israëlieten gebracht.” ’

16. De volgende dag liet Jozua al heel vroeg alle stammen van Israël aantreden en de stam van Juda werd aangewezen.

17. Toen traden de families van de stam van Juda naar voren, waarbij die van Zerach werd aangewezen. Toen de gezinnen van deze familie aantraden, werd het gezin van Zabdi aangewezen.

18. Eén voor één werden daarna de gezinsleden van Zabdi voorgeleid en zijn kleinzoon Achan werd aangewezen als de schuldige.

19. Jozua zei tegen Achan: ‘Mijn zoon, geef eer aan de God van Israël en belijd Hem uw zonden. Vertel mij wat u hebt gedaan.’

20. ‘Ik heb gezondigd tegen de Here, de God van Israël,’ bekende Achan.

21. ‘Ik zag een prachtige Babylonische mantel, ruim twee kilo zilver en een staaf goud, die zo'n vijfhonderdvijftig gram woog. Ik kon ze niet laten liggen en heb ze meegenomen en begraven onder mijn tent. Het zilver ligt onderaan.’

22. Jozua stuurde enkele mannen om de buit te halen. Zij gingen naar de tent en vonden de gestolen waar, precies op de plaats die Achan had genoemd. Het zilver lag inderdaad onderaan.

23. Zij brachten alles naar Jozua en de Israëlieten en legden het voor het oog van de Here op de grond.

24. Daarna namen Jozua en de andere Israëlieten Achan, het zilver, de mantel, de staaf goud, zijn zonen, dochters, ossen, ezels, schapen, zijn tent en alles wat hij bezat mee naar het dal van Achor.

25. Toen zei Jozua tegen Achan: ‘Waarom hebt u deze vloek over ons gebracht? Nu zal de Here een ramp over u brengen.’ Daarop stenigden de mannen van Israël hen, verbrandden de lijken