Het Boek

Handelingen 21:12-25 Het Boek (HTB)

12. Toen we dat hoorden, smeekten wij en de andere christenen Paulus niet naar Jeruzalem te gaan.

13. Maar hij antwoordde: ‘Waarom probeert u mij door uw tranen te vermurwen? Ik ben niet alleen bereid me in Jeruzalem te laten binden, maar ook voor de Here Jezus te sterven.’

14. Toen wij begrepen dat hij zich niet liet ompraten, gaven wij het over en zeiden: ‘Wat God wil, moet gebeuren.’

15. Niet lang daarna maakten wij ons klaar en vertrokken naar Jeruzalem.

16. Enkele christenen uit Caesarea gingen met ons mee en brachten ons naar het huis van Mnason, een Cyprioot bij wie wij de nacht zouden doorbrengen. Hij was een van de eerste christenen.

17. Bij onze aankomst in Jeruzalem werden wij door de christenen hartelijk ontvangen.

18. De volgende dag gingen wij met Paulus naar Jakobus. Alle christenleiders uit Jeruzalem waren er ook.

19. Na de begroeting deed Paulus uitgebreid verslag over wat God door hem onder de niet-Joodse volken had gedaan.

20. Toen zij dat hoorden, prezen zij God. Daarna zeiden zij tegen Paulus: ‘U ziet, broeder, dat hier vele duizenden Joden in Jezus zijn gaan geloven. Ieder van hen hecht grote waarde aan de wet van Mozes.

21. Maar zij hebben gehoord dat u de Joden in het buitenland leert dat zij zich niet meer aan de wet van Mozes hoeven houden. U zou hebben gezegd dat zij hun pasgeboren jongetjes niet hoeven te besnijden en ook dat zij zich niet aan de Joodse gebruiken hoeven te houden.

22. Wat moeten wij daar nu mee? Want zij zullen vast horen dat u hier bent.

23. Wij hebben een voorstel. Er zijn in ons midden vier mannen die een plechtige belofte hebben afgelegd.

24. Ga met hen mee en neem, net als zij, deel aan de reinigingsplechtigheid. Laat op uw kosten hun haar knippen. Dan zullen alle mensen in de stad weten dat het niet waar is wat over u wordt gezegd, maar dat u zelf trouw leeft volgens de wet van Mozes.

25. Maar wat de christenen uit de niet-Joodse volken betreft: wij hebben hun in een gezamenlijke brief geschreven dat zij niet mogen eten of drinken wat aan afgoden is geofferd. Zij mogen geen vlees eten waar nog bloed in zit en ook geen bloed drinken. Ook mogen zij geen hoererij plegen.’