Het Boek

Genesis 27:26-44 Het Boek (HTB)

26. ‘Kom hier en kus me, mijn zoon,’ vroeg Isaak na het eten.

27. Jakob kuste hem en Isaak rook de geur van zijn kleren en was toen helemaal overtuigd. En hij gaf Jakob zijn zegen met de woorden: ‘De geur van mijn zoon is de goede geur van de aarde en het open veld, dat de Here heeft gezegend.

28. Moge God je altijd genoeg regen voor je oogst, voor je koren en voor je wijnranken geven.

29. Vele volken zullen zich aan je onderwerpen. Heers over je broeders. Je broers zullen voor je buigen. Vervloekt zijn zij die jou vervloeken en gezegend zijn zij die jou zegenen.’

30. Na die zegen, toen Jakob nog maar net de tent van zijn vader had verlaten, kwam Esau terug van de jacht.

31. Hij maakte zijn vaders lievelingsgerecht klaar en ging ermee naar de tent.

32. Maar toen hij binnenkwam en zijn vader het eten aanbood, vroeg die bevreemd: ‘Wie is daar?’ Esau zei dat hij het was en Isaak schrok zichtbaar.

33. ‘Maar wie is hier dan net geweest met wildbraad, waarvan ik heb gegeten?’ vroeg hij zich verontrust af.

34. Esau begon te klagen: ‘Och, vader, zegen mij, zegen mij ook!’

35. Maar Isaaks antwoord was onverbiddelijk. ‘Je broer was hier en heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen weggenomen.’

36. Esau reageerde verbitterd. ‘Geen wonder dat ze hem de Bedrieger noemen. Eerst nam hij mij mijn eerstgeboorterecht af en nu heeft hij mijn zegen ook nog gestolen. Och, hebt u geen enkele zegen meer over voor mij?’ smeekte hij zijn vader.

37. Maar Isaak moest hem teleurstellen. ‘Ik heb hem meester over jou gemaakt en hem jou en alle andere familieleden als dienaren gegeven. Ik heb hem veel koren en wijn beloofd. Wat kan ik jou nog geven?’

38. Maar Esau bleef vragen: ‘Och, vader, heeft u dan geen enkele zegen meer voor mij?’ en begon te huilen.

39-40. Toen zei Isaak echter: ‘Je zult geen gemakkelijk leven krijgen. Je zult van je zwaard leven. Een tijdlang zul je je broer dienen, maar als je je best doet, zul je je van hem kunnen losmaken en vrij zijn.’

41. Esau haatte Jakob om wat hij had gedaan en dacht bij zichzelf: ‘Vader zal wel snel sterven en dan kan ik Jakob doden.’

42. Maar iemand kreeg lucht van zijn plan en vertelde het Rebekka.

43. Zij riep Jakob bij zich en vertelde hem dat zijn broer het op zijn leven had voorzien. ‘Je moet naar je oom Laban in Haran vluchten,’ zei zij.

44. ‘Blijf daar tot je broer van gedachten is veranderd en je daad heeft vergeten.