Het Boek

Exodus 10:5-17 Het Boek (HTB)

5. zodat geen stukje grond meer te zien is. Zij zullen alles opvreten wat de hagelbuien nog hebben laten staan.

6. Uw paleis, de huizen van uw dienaren en alle andere Egyptische huizen zullen er vol mee zijn. Het zal een ongekend grote sprinkhanenplaag worden, zoals nog niemand ooit heeft meegemaakt!” ’ Na die woorden draaide Mozes zich om en liep het paleis uit.

7. Enkele hooggeplaatsten aan het hof kwamen bij de farao en zeiden: ‘Op deze manier gaan wij onze ondergang tegemoet! Het land is al een puinhoop! Laat die mensen toch gaan om de Here, hun God, te dienen.’

8. Toen werden Mozes en Aäron bij de farao teruggeroepen en deze zei: ‘Goed, u kunt gaan om de Here, uw God, te dienen. Maar wie gaan er allemaal mee?’ Mozes antwoordde:

9. ‘Jong en oud, zonen en dochters, het kleinvee en de runderen, alles gaat mee. Het wordt een feest ter ere van onze Here waarop wij ook dieren zullen offeren!’

10. De farao zei: ‘Ja, ja, ik zou nog liever willen dat de Here jullie zou helpen, dan dat ik jullie met je kinderen laat gaan. Jullie zijn iets van plan!

11. Nee, alleen de mannen mogen vertrekken, want dat was wat jullie vroegen.’ Na die woorden werden Mozes en Aäron het paleis uitgejaagd.

12. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Strek uw hand uit over Egypte en roep zo de sprinkhanen op. Zij zullen het land bedekken en alles opvreten wat de hagel heeft laten staan.’

13. Toen strekte Mozes zijn staf uit over het land Egypte. De Here liet de wind naar het oosten draaien en deze woei een volle dag en nacht uit die richting.

14. 's Morgens voerde die wind grote hoeveelheden sprinkhanen mee over het hele land en zij streken neer. Nooit tevoren had Egypte zo'n enorme sprinkhanenzwerm gezien en zo een zou er ook nooit meer komen.

15. De sprinkhanen bedekten elke centimeter grond en vraten alle gewassen en vruchten op die de hagel had laten staan. Nergens was nog een groen blaadje te vinden.

16. Haastig ontbood de farao Mozes en Aäron en hij zei: ‘Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u.

17. Vergeef mij nog één keer en bid de Here, uw God, of Hij deze vreselijke plaag wil doen ophouden.’