Het Boek

2 Samuël 19:4-11-12 Het Boek (HTB)

4. De koning sloeg zijn handen voor zijn gezicht en bleef maar jammeren: ‘Och mijn zoon Absalom. Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’

5. Toen ging Joab naar de kamer van de koning en zei tegen David: ‘Wij hebben vandaag de levens van u en uw zonen, uw dochters, uw vrouwen en bijvrouwen gered. Maar zoals u zich nu gedraagt, zet u ons voor schut en lijkt het alsof wij iets verkeerds hebben gedaan.

6. U schijnt te houden van mensen die u haten en hen te haten die van u houden. Kennelijk betekenen uw officieren en soldaten niets voor u, als Absalom in leven was en wij allemaal waren gesneuveld, was u blij geweest.

7. Ga nu maar naar buiten en wens de troepen geluk met hun overwinning, want ik zweer u bij de Here, dat als u dat niet doet, geen van hen hier vannacht blijft. Dan zult u slechter af zijn dan ooit tevoren in uw leven.’

8-10. Daarop ging de koning naar buiten en nam plaats bij de stadspoorten. Toen dat nieuws in de stad bekend werd, ging iedereen daar naartoe. Onder de Israëlieten die Absalom hadden gesteund en intussen naar huis waren gegaan, werd in het hele land druk gediscussieerd. ‘Waarom zeggen wij eigenlijk niet dat wij de koning terug willen hebben?’ was overal het gespreksonderwerp. ‘Want hij redde ons van de Filistijnen en Absalom, die wij in plaats van hem koning maakten, heeft hem het land uitgejaagd. Maar Absalom is nu dood. Laten wij David vragen terug te keren en opnieuw onze koning te zijn.’

11-12. David stuurde de priesters Zadok en Abjathar naar de leiders van Juda met de vraag: ‘Waarom aarzelt u nog de koning te vragen terug te komen? Want heel Israël is er klaar voor, u bent de enigen die nog niet hebben toegestemd. Toch bent u mijn broeders, mijn eigen stam, mijn eigen vlees en bloed!’