Het Boek

2 Samuël 19:11-12-34 Het Boek (HTB)

11-12. David stuurde de priesters Zadok en Abjathar naar de leiders van Juda met de vraag: ‘Waarom aarzelt u nog de koning te vragen terug te komen? Want heel Israël is er klaar voor, u bent de enigen die nog niet hebben toegestemd. Toch bent u mijn broeders, mijn eigen stam, mijn eigen vlees en bloed!’

13. En hij droeg hun op tegen Amasa te zeggen: ‘Aangezien u mijn neef bent, mag God mij doden als ik u niet benoem tot opperbevelhebber van mijn leger in plaats van Joab.’

14. Ten slotte overtuigde David de leiders van Juda en als één man kozen zij voor hem. Zij stuurden de koning de boodschap: ‘Kom bij ons terug en neem allen die bij u zijn met u mee.’

15. Zo ging de koning terug naar Jeruzalem. En toen hij de Jordaan bereikte, leek het wel alsof heel Juda naar Gilgal was gekomen om hem te begroeten en te begeleiden bij de oversteek over de rivier!

16. Simi, de zoon van de Benjaminiet Gera, de man uit Bahurim, haastte zich met de mannen van Juda over de rivier om koning David welkom te heten.

17. Hij had duizend man van de stam Benjamin bij zich, inclusief Sauls dienaar Ziba en diens vijftien zonen en twintig dienaren, zij renden allemaal vooruit om eerder dan de koning bij de Jordaan te komen.

18. Terwijl de veerpont de Jordaan overstak om de koning en zijn familie op te halen, viel Simi voor David neer

19. en zei: ‘Koning, vergeef mij alstublieft en vergeet de wandaad die ik beging toen u Jeruzalem verliet,

20. want nu weet ik pas hoezeer ik toen zondigde. Daarom ben ik u hier vandaag tegemoet gekomen, als allereerste vertegenwoordiger van de stam van Jozef die u verwelkomt.’

21. Abisaï vroeg: ‘Moet Simi eigenlijk niet sterven, omdat hij de door God gezalfde koning heeft vervloekt?’

22. ‘Houdt u erbuiten en val me niet lastig!’ beet de koning hem toe. ‘Dit is geen dag voor doodstraffen, maar voor feestvreugde! Ik ben opnieuw koning van Israël geworden.’

23. Hij wendde zich tot Simi en zwoer: ‘Uw leven wordt gespaard.’

24-25. Ook Sauls kleinzoon Mefiboseth kwam uit Jeruzalem om de koning te begroeten. Hij had zijn voeten en kleren niet gewassen en zijn baard niet geschoren sinds de dag dat de koning Jeruzalem had verlaten. ‘Waarom bent u toen niet met mij meegegaan, Mefiboseth?’ vroeg de koning hem.

26. Hij antwoordde: ‘Koning, mijn dienaar Ziba heeft mij bedrogen. Ik zei tegen hem: “Zadel mijn ezel, zodat ik met de koning mee kan gaan.” Want u weet dat ik verlamd ben.

27. Maar Ziba heeft mij bij u zwart gemaakt door te zeggen dat ik niet wilde komen. Maar ik weet dat u als een engel van God bent, doe daarom wat u denkt dat het beste is.

28. Ik en al mijn verwanten konden alleen de dood van u verwachten, maar in plaats daarvan hebt u mij geëerd door mij samen met uw vaste gasten aan uw eigen tafel te laten eten! Waarover zou ik dus moeten klagen?’

29. ‘Praat niet zoveel over het verleden,’ zei David, ‘ik draai de zaak terug en het zal weer net als vroeger worden toen u en Ziba allebei van het land profijt hadden.’

30. ‘Geef het hem maar helemaal,’ zei Mefiboseth. ‘Ik ben al lang tevreden dat u gezond en wel terug bent.’

31-32. Barzillai, die voor eten voor de koning en zijn leger had gezorgd toen zij in Machanaïm verbleven, arriveerde uit Rogelim om de koning over de Jordaan uitgeleide te doen. Hij was al erg oud, ongeveer tachtig jaar, en ook zeer rijk.

33. ‘Ga met mij mee naar de overkant en kom in Jeruzalem wonen,’ zei de koning tegen Barzillai. ‘Ik zal wel voor u zorgen.’

34. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘daar ben ik nu al te oud voor.