Het Boek

2 Samuël 13:10-32-33 Het Boek (HTB)

10. Toen zei hij tegen Tamar: ‘Breng me nu het eten opnieuw hier in mijn slaapkamer en geef het mij aan.’

11. Tamar bracht het naar hem toe, maar toen zij voor hem stond, greep hij haar en zei: ‘Kom bij mij in bed.’

12. ‘O Amnon,’ riep zij. ‘Doe niet zo dom! Doe mij dit niet aan! Je weet heel goed dat dit een grote misdaad is in Israël.

13. Waar zou ik met mijn schande naartoe moeten? En jij zou als een van de grootste dwazen in Israël worden beschouwd. Alsjeblieft, vraag het dan gewoon aan de koning. Die zal je heus wel toestaan met mij te trouwen.’

14. Maar hij luisterde niet naar haar en omdat hij sterker was, wist hij haar te overmeesteren en verkrachtte haar.

15. Maar plotseling sloeg zijn liefde om in haat en zijn afkeer van haar was nu groter dan zijn liefde ooit was geweest. ‘Verdwijn!’ snauwde hij haar toe.

16. ‘Nee, alsjeblieft,’ riep zij. ‘Als je me nu afwijst, is dat een nog grotere misdaad dan wat je me net hebt aangedaan.’ Maar hij luisterde niet.

17-18. Hij riep zijn bediende en beval: ‘Gooi haar eruit en doe de deur op slot.’ Zo werd Tamar buiten de deur gezet. Zij droeg een lange jurk met mouwen, zoals in die tijd de gewoonte was voor maagdelijke dochters van de koning.

19. Zij scheurde de jurk kapot en legde as op haar hoofd en met de handen voor haar gezicht liep zij huilend weg.

20. Haar broer Absalom vroeg haar: ‘Is het waar dat Amnon bij je is geweest? Stil maar, gelukkig is het binnen de familie gebleven. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’ Zo nam Tamar als een eenzame vrouw haar intrek in Absaloms verblijven.

21. Toen koning David hoorde wat er was gebeurd, werd hij erg kwaad.

22. Absalom sprak niet met Amnon over deze zaak. Hij haatte hem echter hartgrondig om wat hij zijn zuster had aangedaan.

23-24. Twee jaar later, toen Absaloms schapen werden geschoren in Baäl-Hazor in Efraïm, nodigde Absalom zijn vader en al zijn broers uit het schaapscheerdersfeest bij te wonen.

25. De koning ging echter niet op de uitnodiging in. ‘We kunnen toch niet allemaal komen, mijn jongen, we zouden je maar tot last zijn,’ zei hij. Absalom probeerde hem over te halen, maar hij wilde niet komen, al bedankte hij Absalom wel voor de uitnodiging.

26. ‘Als u dan niet wilt komen,’ opperde Absalom, ‘kunt u mijn broer Amnon dan niet sturen?’ ‘Waarom Amnon?’ vroeg de koning.

27. Absalom bleef echter aandringen tot de koning toegaf en al zijn zonen toestemming gaf te gaan, ook Amnon.

28. Intussen instrueerde Absalom zijn mannen: ‘Wacht tot Amnon dronken wordt en dood hem dan op mijn teken. Wees niet bang. Ik neem de verantwoording op me. Vat moed en voer mijn opdracht uit!’

29. Zo werd Amnon vermoord. De andere zonen van de koning sprongen op hun muildieren en gingen er vandoor.

30. Terwijl zij nog onderweg waren naar Jeruzalem, kreeg de koning de boodschap: ‘Absalom heeft al uw zonen gedood, niemand is in leven gebleven!’

31. De koning sprong overeind, scheurde zijn mantel en liet zich languit op de grond vallen. Overmand door verdriet en afschuw volgden zijn dienaren zijn voorbeeld.

32-33. Maar precies op dat moment kwam Jonadab, de zoon van Davids broer Simea, binnen en zei: ‘Nee, ze zijn niet allemaal vermoord! Het was alleen Amnon! Absalom is dit al van plan geweest sinds het moment dat Amnon Tamar verkrachtte. Uw zonen zijn niet allemaal dood! Het ging alleen om Amnon.’