Het Boek

2 Kronieken 18:15-32 Het Boek (HTB)

15. ‘Luister nu eens,’ zei koning Achab scherp, ‘hoe vaak moet ik u nog zeggen dat u mij alleen moet vertellen wat de Here u opdraagt te zeggen?’

16. Toen zei Micha: ‘In mijn visioen zag ik heel Israël uiteengeslagen in de bergen, als schapen zonder herder. En de Here zei: “Ze hebben geen leider meer, stuur hen naar huis.” ’

17. ‘Heb ik het u niet gezegd?’ riep de koning van Israël tegen Josafat. ‘Hij doet het steeds weer. Ik krijg niets anders dan onheilsboodschappen van hem te horen!’

18. ‘Luister naar wat de Here mij verder heeft gezegd,’ vervolgde Micha. ‘Ik zag de Here op zijn troon, omringd door grote groepen engelen.

19-20. En de Here zei: “Wie kan ervoor zorgen dat koning Achab de strijd aanbindt met Ramot in Gilead en daarbij wordt gedood?” Er kwamen een heleboel voorstellen, maar ten slotte stapte een geest naar voren, ging voor de Here staan en zei: “Ik kan dat wel.” “Hoe?” wilde de Here weten.

21. Hij antwoordde: “Ik zal een leugenachtige geest worden in de monden van alle profeten van de koning.” “Dat zal u lukken,” zei de Here, “doe dat maar.”

22. U ziet het, de Here heeft een leugenachtige geest in de monden van deze profeten van u geplaatst, want in werkelijkheid heeft Hij besloten het tegenovergestelde te doen van wat zij u vertellen.’

23. Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha, sloeg hem in het gezicht en schreeuwde hem toe: ‘Wanneer heeft de Geest van de Here mij verlaten om naar u te gaan?’

24. ‘Dat zult u snel genoeg merken,’ antwoordde Micha, ‘op de dag waarop u van kamer naar kamer moet vluchten om u te verbergen!’

25. ‘Arresteer deze man en breng hem naar stadsbestuurder Amon en mijn zoon Joas,’ beval de koning van Israël.

26. ‘Zeg hun: “De koning beveelt dat deze man in de gevangenis moet worden gegooid en alleen brood en water krijgt tot ik weer veilig ben teruggekeerd uit de oorlog.” ’

27. Waarop Micha zei: ‘Als u veilig terugkeert, heeft de Here niet door mij gesproken!’ Zich omdraaiend naar de mensen die om hem heen stonden, zei hij: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’

28. Enige tijd later gaven de koningen van Israël en Juda hun legers opdracht op te trekken naar Ramot in Gilead.

29. De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Ik zal me vermommen, zodat niemand me herkent, maar u kunt het beste uw koninklijke gewaad aanhouden.’ En zo gebeurde het.

30. De koning van Syrië had de aanvoerders van zijn strijdwagens intussen opdracht gegeven uitsluitend tegen de koning van Israël te vechten.

31. Toen de Syrische soldaten in de strijdwagens koning Josafat in zijn koninklijke kleding ontdekten, gingen zij op hem af. Ze dachten dat hij de man was die zij moesten hebben. Maar Josafat riep tot de Here om redding en daarom zorgde de Here ervoor dat de mannen in de strijdwagens hun vergissing inzagen en hem verder met rust lieten.

32. Zodra zij erachter kwamen dat hij niet de koning van Israël was, staakten zij de achtervolging.