Het Boek

1 Koningen 2:12-23-24 Het Boek (HTB)

12. Salomo werd de nieuwe koning in opvolging van zijn vader David. Zijn koningschap verliep erg goed.

13. Op een dag stapte Adonia bij Salomo's moeder binnen. ‘Komt u met vreedzame bedoelingen?’ vroeg zij hem. ‘Ja,’ antwoordde hij.

14. ‘Ik heb u iets te vertellen.’ ‘Vertel het maar,’ zei zij.

15. ‘Alles ging voor de wind,’ begon hij, ‘en het koningschap was al van mij, iedereen in Israël verwachtte dat ik de nieuwe koning zou worden. Maar de kansen keerden en mijn broer kreeg alles, want zo wilde de Here het.

16. Maar nu wil ik u een kleine gunst vragen, stelt u mij alstublieft niet teleur.’ ‘Wat is die gunst?’ vroeg zij.

17. Hij antwoordde: ‘Praat u alstublieft namens mij met koning Salomo, want ik weet dat hij u niets zal weigeren. Vraag hem of hij mij Abisag, de Sunamitische, als vrouw wil geven.’

18. ‘Goed,’ zei Bathséba, ‘ik zal het hem vragen.’

19. Toen zij koning Salomo die gunst ging vragen, stond de koning van zijn troon op en boog diep voor haar. Hij beval dat naast zijn troon een troon voor zijn moeder moest worden neergezet en zo kwam zij aan zijn rechterhand te zitten.

20. ‘Ik heb u slechts een klein verzoek te doen,’ begon zij, ‘en ik hoop dat u mij niet zult teleurstellen.’ ‘Wat is het, moeder?’ vroeg hij. ‘U weet dat ik u niets kan weigeren.’

21. ‘Laat uw broer Adonia dan trouwen met Abisag,’ zei zij.

22. ‘Hoe kunt u dat nu vragen?’ riep hij, ‘als ik hem Abisag zou geven, zou dat betekenen dat ik hem het koninkrijk ook geef! Want hij is mijn oudere broer! U weet toch dat hij, de priester Abjathar en generaal Joab de macht wilden overnemen!’

23-24. Daarop zwoer koning Salomo bij de Here: ‘Moge God mij laten sterven als Adonia deze dag niet sterft, hij heeft zijn eigen doodvonnis getekend! Dat zweer ik bij de levende God, die mij de troon van mijn vader David en dit koninkrijk dat Hij mij beloofde, heeft gegeven.’