Romeinen

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16

BasisBijbel

Romeinen 7 BasisBijbel (BB)

De wet van God laat ons zien dat we slecht zijn

1. Broeders en zusters, jullie kennen de wet. Jullie weten ook dat de wet alleen over ons heerst zolang we leven.

2. [ Bijvoorbeeld: ] Een getrouwde vrouw moet van de wet bij haar man blijven, zolang hij leeft. Maar als haar man is gestorven, heeft ze niet meer met die wet te maken.

3. Zolang haar man nog leeft, is het verkeerd als ze met een andere man trouwt. Want dan is ze ontrouw aan haar man. Maar als haar man is gestorven, is ze vrij van die wet. Dan is ze niet meer ontrouw aan haar man als ze met een andere man trouwt.

4. Zo is het ook met jullie, broeders en zusters. Voor de wet [ van Mozes ] bestaan jullie niet meer. Dat komt doordat jullie samen met Christus zijn gestorven. Daardoor konden jullie het eigendom worden van iemand anders. Namelijk van Jezus, die uit de dood is opgestaan. Daardoor kunnen jullie voortaan leven op de manier die God graag wil.

5. Want toen we nog niet in Jezus geloofden, zorgden onze verkeerde verlangens ervoor dat we slechte dingen deden. Die verkeerde verlangens werden nog sterker doordat de wet [ van Mozes ] ze verbood. We deden de dingen waartoe het kwaad ons opstookte. En het gevolg was de dood.

6. Maar nu we [ met Jezus ] gestorven zijn, heeft de wet [ van Mozes ] niets meer over ons te zeggen. We bestaan niet meer voor die wet waaraan we ons moesten houden, want we zijn dood voor de wet. Vroeger dienden we God door middel van de wet [ van Mozes ]. Maar nu niet meer. Nu dienen we God als nieuwe mensen, door Gods Geest.

7. Hoe zit het dan? Is de wet dan iets slechts? Nee, helemaal niet. Want zonder de wet zou ik niet geweten hebben wat slecht is. Ik zou [ bijvoorbeeld ] niet geweten hebben dat jaloersheid verkeerd is, als de wet niet had gezegd dat je niet jaloers mag zijn.

8. [ De wet is dus niet verkeerd. ] Maar het kwaad gebruikte de wet om macht over mij te krijgen: ik werd opgestookt tot allerlei verkeerde dingen. Maar zonder de wet heeft het kwaad geen enkele macht.

9. Vroeger [ toen ik klein was, ] leefde ik zonder de wet te kennen. Maar toen ik [ volwassen werd en ] de wet leerde kennen, begon het kwaad in mij te leven. Dat veroorzaakte mijn dood.

10. De wet die mij leven had moeten brengen, werd juist mijn dood.

11. Want door de wet kreeg het kwaad macht over mij. Het kwaad gebruikte de wet [ als wapen ] om mij verkeerde dingen te laten doen. Zo werd ik schuldig en verdiende ik de dood.

12. Maar de wet op zichzelf is heilig. En wat de wet van ons vraagt, is heilig en rechtvaardig en goed.

13. Heeft iets goeds mij dan gedood? Nee, helemaal niet! Maar het kwaad heeft iets goeds gebruikt [ (namelijk de wet) ] om mij te doden. Dat laat wel heel duidelijk zien hoe slecht het kwaad is.

Onze eigen machteloosheid tegen het kwaad

14. We weten dat de wet [ van Mozes ] een geestelijke wet is. Maar ík ben van vlees en bloed en een slaaf van het kwaad.

15. En ik begrijp zelf niet wat ik aan het doen ben. Want ik doe niet wat ik zou wíllen doen. Maar ik doe juist dat wat ik níet wil doen omdat het slecht is.

16. Als ik dus doe wat ik níet wil doen, geef ik toe dat de wet gelijk heeft en goed is.

17. Maar dan ben ik het dus niet zelf, die verkeerde dingen doe. Maar het kwaad in mij doet dat.

18. Want ik weet dat in mijzelf (en daarmee bedoel ik in mijn oude 'ik' ) niets goeds woont. Want ik wíl het goede wel doen, maar het lukt me niet.

19. Want ik doe niet het goede dat ik zou wíllen doen, maar ik doe juist het slechte dat ik níet wil doen.

20. Als ik nu juist doe wat ik níet wil, dan komt dat niet door mijzelf, maar door het kwaad dat in mij zit.

21. En zo gaat het altijd: als ik het goede wil doen, zorgt het kwaad in mij ervoor dat ik het slechte doe.

22. Want met mijn geest en mijn verstand wil ik graag doen wat de wet van God vraagt.

23. Maar mijn 'ik' strijdt tegen mijn verstand en wil andere dingen doen. Zo word ik een gevangene van het kwaad dat in mij zit.

24. Wat een vreselijke toestand! Wie kan mij bevrijden van dit 'ik' waar het kwaad in woont dat mij doodt?

25. Prijs God: Jezus Christus!

26. Het zit dus zo: met mijn geest en mijn verstand wil ik graag gehoorzaam zijn aan de wet van God. Maar mijn 'ik' gehoorzaamt aan 'de wet van het kwaad.'