BasisBijbel

Richters 8:21-35 BasisBijbel (BB)

21. Toen zeiden Zeba en Zalmuna: "Dood ons dan zelf! Want dat laat een man als jij toch niet aan een ander over!" Daarom doodde Gideon zelf Zeba en Zalmuna. De gouden maantjes die hun kamelen om hun nek droegen, nam hij mee als buit.

22. Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: "We willen graag dat jij onze koning wordt, en na jou je zoon en je kleinzoon. Want jij hebt ons van de Midianieten bevrijd."

23. Maar Gideon antwoordde: "Ik word jullie koning niet en mijn zoon ook niet. De Heer is jullie Koning.

24. Maar ik wil jullie iets vragen: geef mij allemaal een oorring uit de buit." (Want omdat de Midianieten Ismaëlieten waren, droegen ze gouden oorringen.)

25. Ze zeiden: "Die geven we je met plezier." Ze spreidden een mantel op de grond uit en gooiden daar allemaal een gouden oorring op uit hun buit.

26. Het gewicht van de gouden ringen die hij kreeg, was 1700 sikkels goud [ (18 kilo) ]. Verder kreeg hij de maantjes en kettingen, de kleren van blauwe wol die de koningen van Midian hadden gedragen en de versiersels die hun kamelen om de nek hadden gehad.

27. Gideon maakte van al het goud een voorwerp waarmee hij de Heer om raad zou kunnen vragen Hij zette dat neer in Ofra, waar hij woonde. Maar Israël ging het aanbidden en werd zo ontrouw aan de Heer. En Gideon en zijn familie werden ontrouw aan de Heer.

28. Zo werden de Midianieten door de Israëlieten verslagen. Ze waren hun macht voorgoed kwijt. Daarna had het land in de tijd van Gideon 40 jaar vrede.

29. Gideon ging na de strijd naar huis.

30. Hij kreeg 70 zonen, want hij had heel veel vrouwen.

31. Eén van zijn vrouwen, een bijvrouw , woonde in Sichem. Ook zij kreeg een zoon. Gideon noemde hem Abimelech.

32. Gideon stierf toen hij heel oud was geworden. Hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra, de stad van de familie van Abiëzer.

33. Na de dood van Gideon gingen de Israëlieten Baäl-Berit aanbidden.

34. Ze dachten niet meer aan hun Heer God die hen had gered uit de macht van al hun vijanden.

35. En ze waren de familie van Jerubbaäl-Gideon niet dankbaar voor alles wat hij voor hen had gedaan.