11. U geeft de omgeploegde grond water,U maakt de harde kluiten nat.U maakt de grond zacht met regen.U laat de planten groeien.
12. U geeft elk jaar een rijke oogst.Overal waar U komt, is er overvloed.
13. De velden in de steppen druipen van water.De heuvels juichen.