BasisBijbel

Lukas 6:8-19 BasisBijbel (BB)

8. Maar Hij wist wat ze dachten. Daarom zei Hij tegen de man met de verlamde hand: "Kom eens hier in het midden staan." De man stond op en kwam.

9. En Jezus zei tegen de Farizeeërs en wetgeleerden: "Ik heb een vraag voor jullie. Mag je op de heilige rustdag goed doen, of kwaad doen? Mag je een mensenleven redden, of moet je hem laten sterven?"

10. Hij keek de mensen rondom Zich aan en zei toen tegen de man: "Strek je hand uit." De man strekte zijn hand uit en de hand werd net zo gezond als de andere.

11. Maar de wetgeleerden en de Farizeeërs werden woedend. Ze gingen met elkaar overleggen wat ze met Jezus zouden doen.

12. Op een keer ging Jezus naar de bergen om te bidden. De hele nacht lang bad Hij tot God.

13. Toen het weer dag was geworden, riep Hij zijn leerlingen bij Zich. Hij koos er twaalf uit. Die noemde Hij apostelen

14. Het waren Simon, die Hij ook Petrus noemde, Petrus' broer Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartolomeüs,

15. Matteüs [ (= Levi) ], Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, Simon die de bijnaam 'de Zeloot' had,

16. Judas de zoon van Jakobus, en Judas Iskariot, die Hem later verraden heeft.

17. Hij daalde met hen de berg weer af en bleef staan op een vlakte. Daar was een grote groep mensen samengestroomd: een groot aantal van zijn leerlingen, maar ook andere mensen uit heel Judea en uit Jeruzalem. Ook uit de steden Tyrus en Sidon, die aan de zee liggen.

18. Ze waren gekomen om Hem te horen spreken en om door Hem te worden genezen. Ook mensen die last hadden van duivelse geesten werden genezen.

19. En iedereen probeerde Hem aan te raken. Want er ging kracht van Hem uit en Hij maakte iedereen gezond.