BasisBijbel

Leviticus 24:8-20 BasisBijbel (BB)

8. Elke heilige rustdag moet de priester verse broden bij Mij neerleggen. Zo zullen de Israëlieten onthouden dat mijn verbond met hen een eeuwig verbond is.

9. Deze heilige broden zijn voor Aäron en zijn zonen. Ze moeten ze op de heilige plaats opeten, want ze zijn heel erg heilig. Want deze broden zijn één van de vuur-offers van de Heer. Dit is een eeuwige wet."

10. In het tentenkamp woonde een man die de zoon was van een Israëlitische vrouw (Selomit, de dochter van Dibri uit de stam van Dan) en een Egyptische man. Op een keer kreeg de zoon van Selomit ruzie met een Israëlitische man.

11. Hij begon te vloeken en zei beledigende dingen over de Heer. Hij werd naar Mozes gebracht.

12. Die liet hem gevangen zetten. Toen ging hij aan de Heer vragen wat hij met de man moest doen.

13. De Heer zei tegen Mozes:

14. "Breng de man die gevloekt heeft, het tentenkamp uit. Iedereen die hem heeft horen vloeken, moet zijn handen op het hoofd van de man leggen. Daarna moet het hele volk hem met stenen doodgooien.

15. En zeg tegen de Israëlieten dat iedereen die vloekt en zijn God beledigt, gestraft zal worden.

16. Als iemand Mij beledigt, moet hij worden gedood. Dat geldt voor vreemdelingen én voor mensen die als Israëliet geboren zijn. Het hele volk moet hem met stenen doodgooien.

17. En iedereen die een mens doodt, moet worden gedood.

18. Maar als iemand een dier van het vee doodt, moet hij [ de eigenaar ] voor dat dier betalen. Hij moet hem er een ander dier voor in de plaats geven.

19. En als iemand een ander verwondt, dan moet met hem gedaan worden wat hij zelf gedaan heeft:

20. een breuk voor een breuk, een oog voor een oog, een tand voor een tand. Hetzelfde wat hij bij de ander heeft gedaan, moet bij hem gedaan worden.