BasisBijbel

Leviticus 13:31-42 BasisBijbel (BB)

31. Maar als de priester ziet dat de zieke plek niet dieper ligt dan de huid, en dat er geen zwart haar op zit, dan moet de priester de zieke zeven dagen apart houden.

32. Op de zevende dag moet de priester de zieke plek weer bekijken. Als hij dan ziet dat de uitslag zich niet heeft verspreid, en dat er geen geel haar op zit, en dat de uitslag niet dieper ligt dan de huid,

33. dan moet de zieke het haar rond de zieke plek wegscheren. Maar de zieke plek mag hij niet scheren. En de priester moet de zieke nóg zeven dagen apart houden.

34. Op de zevende dag moet de priester de uitslag weer bekijken. Als hij dan ziet dat de uitslag zich niet over de huid heeft verspreid, en dat die niet dieper ligt dan de huid, dan zal de priester hem zeggen dat hij rein is. Hij moet zijn kleren wassen en dan is hij rein.

35. Maar als de uitslag zich later toch verder over de huid verspreidt, moet de priester er weer naar kijken.

36. Als hij ziet dat de uitslag zich over zijn huid heeft verspreid, dan hoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken: hij weet al dat de man onrein is.

37. Maar als de uitslag, voor zo ver hij kan zien, hetzelfde is gebleven en er groeit zwart haar op, dan is de uitslag genezen. De priester zal hem zeggen dat hij rein is.

38. Als iemand lichte plekken op zijn huid heeft, witte plekken, moet de priester ernaar kijken.

39. Als hij ziet dat op de huid doffe, witte plekken zitten, dan is het gewone uitslag die in de huid ontstaan is. Hij is rein.

40. Als iemands hoofd kaal wordt, heeft hij gewoon een kaal hoofd. Hij is rein.

41. Als iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij gewoon kaal van voren. Hij is rein.

42. Maar als op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig-witte, zieke plek zit, dan is het een besmettelijke huidziekte.