BasisBijbel

Jozua 7:19-26 BasisBijbel (BB)

19. Jozua zei tegen Achan: "Mijn zoon, heb ontzag voor de Heer, de God van Israël. Geef toe aan de Heer dat je verkeerd hebt gedaan. Vertel me wat je gedaan hebt."

20. Achan antwoordde: "Ik ben inderdaad ongehoorzaam geweest aan de Heer, de God van Israël. Dit is wat ik heb gedaan.

21. Ik zag bij de buit een heel mooie mantel uit Babylonië, 200 sikkels [ (2 kilo) ] zilver en een staaf goud van 50 sikkels [ (550 gram) ]. Die wilde ik zó graag hebben, dat ik ze heb meegenomen. Ga maar kijken, ik heb ze in mijn tent in de grond verstopt. Het zilver ligt onderop."

22. Toen stuurde Jozua een paar mannen naar Achans tent. Daar lag het inderdaad verstopt, het zilver onderop.

23. Ze haalden het tevoorschijn en brachten het naar Jozua en de Israëlieten. Daar legden ze het voor de Heer op de grond.

24. Toen bracht Jozua met heel Israël Achan met het zilver, de mantel en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn koeien, ezels, schapen en geiten, zijn tent en al hun spullen naar het Achor-dal.

25. Jozua zei: "Zoals jullie ons in het ongeluk hebben gestort, zo zal de Heer jullie vandaag in het ongeluk storten." Toen gooiden de Israëlieten hen met stenen dood en verbrandden de lichamen.

26. Daarna maakten ze op de lijken een grote steenstapel, die er nu nog steeds ligt. Daarom noemden ze die plek: Achor-dal [ (= 'dal van ellende') ]. Zo heet dat dal nog steeds. Toen was de Heer niet langer kwaad.