BasisBijbel

Johannes 13:26-38 BasisBijbel (BB)

26. Jezus antwoordde: "Ik bedoel de man aan wie Ik dit stuk brood geef nadat Ik het ingedoopt heb." Hij doopte een stuk brood in [ de saus ] en gaf het aan Judas Iskariot, de zoon van Simon.

27. Toen Judas dit stuk brood aanpakte, kwam de duivel in hem. Jezus zei tegen hem: "Ga maar gauw doen wat je moet gaan doen."

28. Maar niemand van de anderen aan tafel begreep waarom Hij dat zei.

29. Ze dachten dat Jezus bedoelde dat Judas iets moest gaan kopen wat ze voor het feest nodig hadden. Of dat hij iets aan de arme mensen moest gaan geven. Dat dachten ze omdat Judas altijd het geld bewaarde.

30. Judas pakte het stuk brood aan en vertrok onmiddellijk. Het was inmiddels nacht.

31. Toen Judas was vertrokken, zei Jezus: "Nu zullen jullie zien hoe machtig de Mensenzoon is. En daaraan zal ook te zien zijn hoe machtig God is.

32. God zal Hem eren en Hij zal Hem in Zichzelf eren.

33. Kinderen, Ik ben nog maar heel even bij jullie. Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden heb gezegd: waar Ik heen ga, kunnen jullie niet komen. Dat zeg Ik nu ook tegen jullie.

34. Ik geef jullie een nieuwe wet: houd net zoveel van elkaar, als Ik van jullie.

35. Als jullie veel van elkaar houden, zal iedereen kunnen zien dat jullie mijn leerlingen zijn."

36. Simon Petrus vroeg aan Jezus: "Heer, waar gaat U heen?" Jezus antwoordde: "Waar Ik heen ga, kun jij Mij nu nog niet volgen. Jij zal Mij pas later volgen."

37. Petrus vroeg Hem: "Heer, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik heb mijn leven voor U over!"

38. Jezus antwoordde: "Jij hebt je leven voor Mij over? Luister goed! Voordat de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent."