Jesaja

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66

BasisBijbel

Jesaja 26 BasisBijbel (BB)

1. [ Jesaja zegt: ] In die tijd zal in het land van Juda het volgende lied worden gezongen: 'Wij hebben een sterke stad.De goedheid van God zijn de muren van die stad.

God zal zijn eigen volk weer zegenen

2. Doe de poorten open!Dan kan het rechtvaardige en trouwe volk naar binnen gaan.

3. U heeft het beloofd:U zal vrede geven aan de mensen die helemaal op U vertrouwen.

4. Vertrouw voor altijd op de Heer,want de Heer is een eeuwige rots waarop wij veilig zijn.

5. Mensen die denken dat ze veilig zijn in hun hooggelegen burcht,gooit Hij neer.Hij vernietigt hun burcht tot aan de grond.

6. De resten worden vertrapt door de arme mensen.'

7. Voor mensen die leven zoals U het wil, is de weg door het leven recht en vlak. U baant voor hen de weg.

8. Ook als U rechtspreekt, vertrouwen wij op U, Heer. Wij verlangen met ons hele hart naar U en uw verbond.

9. 's Nachts verlang ik met mijn hele hart naar U. Vanuit het diepst van mijn hart verlang ik naar U. Want als U de aarde straft, leren de mensen wat rechtvaardigheid is.

10. Zelfs als U goed bent voor mensen die zich niets van U aantrekken, gaan ze niet leven zoals U het wil. Ze blijven slechte dingen doen in een land waar de andere mensen wel goed leven. Ze zien niet hoe machtig U bent.

11. Heer, U doet machtige dingen, maar ze zien het niet. Maar op een dag zullen ze het zien en zich schamen. Ze zullen zien hoeveel U van uw volk houdt. Uw vurige liefde voor uw volk zal uw vijanden verbranden.

12. Heer, U zal ons vrede geven. In alle dingen zorgt U voor ons.

13. Heer God, andere koningen hebben over ons geheerst. Maar alleen U eren wij.

14. Als die andere koningen zijn gedood, worden ze nooit meer levend. Ze staan nooit meer op uit de dood. U heeft hen gestraft en vernietigd. Niemand denkt nog aan hen.

15. U had ons volk groot gemaakt, Heer, U had uw volk en uw land steeds groter gemaakt. U kreeg de eer. Maar U heeft uw volk over de hele aarde verspreid.

16. Heer, toen ze in nood waren, hebben ze U om hulp geroepen. Ze hebben stil tot U gebeden toen U hen strafte.

17. We krompen inéén van de pijn en schreeuwden het uit, zoals een vrouw die een kind aan het krijgen is.

18. Maar al ónze pijn leverde niets op. We konden het land niet redden. We konden het land niet vullen met nieuwe bewoners.

19. Maar de mensen die van U zijn, zullen terugkomen uit de dood. Ook ik zal opstaan uit de dood. Jullie die dood in de aarde liggen, word wakker en juich! Want de dauw die U geeft, is een dauw die doden weer levend maakt. Door uw dauw geeft de aarde de doden terug.

20. Kom, mijn volk, ga je huis binnen. Doe de deur achter je dicht. Verberg je een poosje, totdat de Heer niet meer boos is.

21. Want de Heer verlaat zijn huis om de bewoners van de aarde te straffen voor hun slechtheid. Want ze hebben onschuldige mensen gedood. Maar al hun misdaden zullen aan het licht komen.