BasisBijbel

Handelingen 26:1-16 BasisBijbel (BB)

1. Agrippa zei tegen Paulus: "Je mag spreken." Toen zei Paulus:

2. "Koning Agrippa, ik ben blij dat ik u vandaag mag vertellen over de dingen waarvan de Joden mij beschuldigen.

3. Vooral omdat u alles weet van de gewoonten van de Joden. Ook weet u van de dingen waarover ze van mening verschillen. Daarom vraag ik u of u geduldig naar mij wil luisteren.

4. De Joden kennen mij al vanaf mijn jeugd. Want van jongs af aan heb ik bij mijn volk in Jeruzalem geleefd.

5. Ze weten dat ik bij de strengste godsdienstige groep Joden hoorde: de Farizeeërs.

6. Nu sta ik voor de rechtbank omdat ik stellig geloof in de belofte die God heeft gedaan aan onze voorouders.

7. Onze twaalf stammen aanbidden dag en nacht God om die belofte werkelijkheid te zien worden. Vanwege mijn geloof in die belofte, mijn heer de koning, word ik nu door de Joden beschuldigd.

8. Waarom vindt u het vreemd als God mensen uit de dood terugroept en weer levend maakt?

9. Ikzelf had besloten dat ik hard moest optreden tegen het geloof in Jezus van Nazaret.

10. Dat heb ik dan ook gedaan in Jeruzalem: ik heb veel van de gelovigen in gevangenissen opgesloten. Daarvoor had ik de toestemming van de leiders van de priesters gekregen. En als ze gedood werden, was ik het daar helemaal mee eens.

11. In alle synagogen heb ik mensen laten martelen. Zo probeerde ik hen te dwingen om te zeggen dat ze niet meer bij die Jezus wilden horen. Ik vervolgde hen fanatiek, zelfs tot in de buitenlandse steden.

12. Zo reisde ik ook naar Damaskus. Ik had de toestemming en de opdracht van de leiders van de priesters om ook daar de gelovigen gevangen te nemen.

13. Onderweg, mijn heer de koning, zag ik midden overdag een licht dat feller was dan de zon. Het kwam van de hemel en scheen op mij en op de mensen die met mij mee reisden.

14. We vielen allemaal op de grond. Toen hoorde ik een stem tegen mij in het Hebreeuws zeggen: 'Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Het is wel heel moeilijk voor je om tegen mijn wil in te gaan.'

15. Ik zei: 'Wie bent U, Heer?' En de Heer zei:

16. 'Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar kom overeind en ga op je voeten staan. Want Ik ben naar je toe gekomen om je tot mijn dienaar te maken. Jij moet gaan vertellen dat je Mij hebt gezien. Ook zul je spreken over dingen die Ik je nog zal laten zien.