BasisBijbel

Genesis 32:17-32 BasisBijbel (BB)

17. Tegen de voorste knecht zei hij: "Als je mijn broer Ezau ontmoet en hij vraagt je: 'Wie is je heer en waar ga je naartoe? En van wie is dat vee dat voor je uit loopt?'

18. dan moet je zeggen: 'Dit is een geschenk van uw dienaar Jakob voor zijn heer Ezau. Hij komt zelf achter ons aan.' "

19. De tweede en de derde en alle andere knechten die achter de kudden aan liepen, moesten hetzelfde zeggen.

20. En ze moesten ook zeggen: "Uw dienaar Jakob komt achter ons aan." Want Jakob dacht: "Ik zal hem eerst een geschenk sturen. Daarmee vraag ik hem om vergeving. Pas daarna durf ik bij hem te komen. Misschien zal hij dan niet langer kwaad op me zijn."

21. Zo gingen zijn knechten met het geschenk voor hem uit. Maar zelf bleef hij die nacht in het tentenkamp.

22. 's Nachts stond hij op en bracht zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen naar de overkant van de beek de Jabbok.

23. Daarna bracht hij zijn dieren en alles wat hij had naar de overkant.

24. Jakob was als enige nog aan de andere kant van de beek. En Iemand worstelde met hem tot het dag begon te worden.

25. Toen Hij merkte dat Hij Jakob niet kon overwinnen, sloeg Hij hem op zijn heupgewricht. Daardoor schoot het gewricht uit de kom tijdens de worsteling.

26. Toen zei Hij: "Laat Me gaan, want het wordt dag." Maar Jakob zei: "Ik laat U pas los als U mij zegent."

27. De Man vroeg: "Hoe heet je?" Hij antwoordde: "Jakob."

28. Toen zei de Man: "Je zal niet langer Jakob [ (= 'verdringer') ] heten, maar Israël [ (= 'worstelaar met God') ]. Want je hebt op een goede manier met God en met mensen geworsteld en je hebt gewonnen."

29. Toen vroeg Jakob: "Zeg mij alstublieft hoe U heet!" Maar de Man antwoordde: "Waarom vraag je hoe Ik heet?" En Hij zegende hem daar.

30. En Jakob noemde die plek Pniël [ (= 'gezicht van God') ]. "Want," zei hij, "ik heb oog in oog met God gestaan en toch ben ik in leven gebleven."

31. De zon kwam boven hem op toen hij bij Pniël overstak. Hij was kreupel aan één heup.

32. En tot op vandaag eten de Israëlieten de spier niet die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, op de heupspier, heeft geslagen.