BasisBijbel

Genesis 29:1-12 BasisBijbel (BB)

1. Jakob reisde naar het land van de stammen in het oosten.

2. Op een dag zag hij een waterput in het veld, afgedekt met een heel grote steen. Er waren drie kudden schapen bij elkaar gebracht. Want de herders brachten altijd hun kudden naar die put om ze te drinken te geven.

3. Als alle herders hun kudden bij de put hadden gebracht, schoven ze samen de steen van de put af. Dan konden ze pas hun vee te drinken geven. Daarna legden ze de steen weer op de opening terug.

4. Jakob vroeg aan de herders: "Waar komen jullie vandaan?" Ze zeiden: "Uit Haran."

5. Toen vroeg hij: "Kennen jullie dan Laban ook, de [ klein ]zoon van Nahor?"

6. Ze zeiden: "Ja." Toen zei hij tegen hen: "Gaat het goed met hem?" Ze antwoordden: "Ja. Kijk, daar komt net zijn dochter Rachel aan met Labans schapen."

7. Toen zei Jakob: "Het is nog klaarlichte dag. Het is nog helemaal geen tijd om de kudden bij elkaar te brengen! Waarom geven jullie de dieren niet te drinken? Dan kunnen jullie ze daarna verder laten grazen!"

8. Maar ze antwoordden: "Dat kan niet. We wachten tot alle kudden bij elkaar gebracht zijn. Dan schuiven we met elkaar de steen van de opening van de put en geven het vee te drinken."

9. Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel met de schapen van haar vader. Want ze was herderin.

10. Zodra Jakob Rachel aan zag komen met de schapen van zijn oom Laban, liep Jakob naar de put. Hij schoof de steen van de opening en gaf de schapen van Laban te drinken.

11. Toen kuste Jakob huilend Rachel.

12. Hij vertelde haar dat hij familie van Laban was, namelijk de zoon van [ Labans zus ] Rebekka. Ze rende naar huis en vertelde het haar vader.