BasisBijbel

Genesis 27:4-22 BasisBijbel (BB)

4. Maak daarvan een lekkere maaltijd voor mij klaar. Je weet wat ik lekker vind. Dan zal ik eten en daarna zal ik je zegenen, vóór ik sterf."

5. Rebekka had geluisterd toen Izaäk met Ezau sprak. Ze wachtte tot Ezau het veld was ingegaan om een wild dier te schieten en het aan zijn vader te brengen.

6. Toen zei ze tegen haar zoon Jakob: "Ik heb gehoord wat je vader tegen je broer Ezau heeft gezegd.

7. Hij zei: 'Ga voor mij een wild dier schieten en maak daarvan voor mij een lekkere maaltijd klaar. Die zal ik eten en daarna zal ik je vóór mijn dood zegenen in de aanwezigheid van de Heer.'

8. Doe nu wat ik je zeg.

9. Ga naar de kudde en haal daar voor mij twee mooie, jonge geitjes. Daarvan zal ik voor je vader een lekkere maaltijd klaarmaken. Ik weet precies wat hij lekker vindt.

10. Jij brengt die maaltijd naar je vader en laat hem daarvan eten. Daarna zal hij jou zegenen voordat hij sterft."

11. Maar Jakob zei tegen zijn moeder Rebekka: "Mijn broer Ezau is heel erg behaard, en ik heb niet zoveel haar.

12. Misschien zal mijn vader mij willen aanraken. Dan zal hij ontdekken dat ik een bedrieger ben. Dan zal hij mij vervloeken in plaats van zegenen."

13. Maar zijn moeder zei tegen hem: "Die vervloeking mag dan op mij komen. Doe nu maar wat ik zeg en ga die geitjes voor me halen."

14. Toen haalde hij de geitjes en bracht ze naar zijn moeder. Ze maakte er een maaltijd van, zoals zijn vader lekker vond.

15. Ook haalde Rebekka de beste kleren van haar oudste zoon Ezau, die bij haar in huis lagen. Ze liet haar jongere zoon Jakob die aantrekken.

16. En ze trok de vachten van de geitjes over zijn handen en over zijn gladde hals.

17. Toen gaf ze Jakob de lekkere maaltijd die ze had klaargemaakt en het brood.

18. Jakob kwam bij zijn vader en zei: "Vader?" Zijn vader zei: "Ja, wie ben je, mijn zoon?"

19. Jakob zei tegen zijn vader: "Ik ben uw oudste zoon Ezau. Ik heb gedaan wat u tegen mij heeft gezegd. Kom zitten en eet van het wild. Dan kunt u mij zegenen."

20. Toen zei Izaäk tegen zijn zoon: "Hoe heb je zo snel iets kunnen schieten, mijn zoon?" Hij zei: "Doordat uw Heer God mij snel een dier liet vinden."

21. Toen zei Izaäk tegen Jakob: "Kom wat dichterbij, dan kan ik voelen of je inderdaad Ezau bent of niet."

22. Jakob kwam dichterbij en zijn vader voelde aan hem. Hij zei: "De stem is de stem van Jakob. Maar de handen zijn de handen van Ezau."