BasisBijbel

Genesis 25:20-32 BasisBijbel (BB)

20. Izaäk was 40 jaar toen hij met Rebekka trouwde. Zij was de dochter van Betuël, de Arameeër uit Paddan-Aram. Laban was haar broer.

21. Izaäk bad vurig voor zijn vrouw, want ze kon geen kinderen krijgen. De Heer verhoorde zijn gebed en Rebekka raakte in verwachting.

22. Ze merkte dat de kinderen in haar buik elkaar aan het duwen waren. Toen zei zij: "Als het zo gaat, waarom overkomt mij dat dan?" Ze ging het aan de Heer vragen.

23. Hij antwoordde haar: "Er zijn twee volken in jouw buik. Twee verschillende landen zullen uit je ontstaan. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk. En [ het sterkere volk van ] de oudste zoon zal [ het volk van ] de jongste zoon dienen."

24. Toen de tijd van de zwangerschap om was, kreeg ze inderdaad een tweeling.

25. De eerste die tevoorschijn kwam, had rood haar en was zo harig als een vacht. Ze noemden hem Ezau [ (= 'harig') ].

26. Daarna kwam zijn broer tevoorschijn. Zijn hand hield de hiel van Ezau vast. Ze noemden hem Jakob [ (= 'verdringer') ]. Izaäk was 60 jaar toen ze geboren werden.

27. Toen de jongens opgroeiden, werd Ezau een man die goed was in jagen. Hij was graag buiten in het veld. Maar Jakob was een stille, rustige man die graag bij de tenten bleef.

28. Izaäk hield [ het meest ] van Ezau, want hij at graag gebraden wild. Maar Rebekka hield [ het meest ] van Jakob.

29. Op een keer kwam Ezau hongerig van de jacht terug, toen Jakob net een maaltijd had gemaakt.

30. Toen zei Ezau tegen Jakob: "Geef mij eens iets te eten van dat rode spul daar, want ik ben moe." Daarom noemden de mensen hem Edom [ (= 'rood') ].

31. Maar Jakob zei: "Alleen in ruil voor de rechten die jij als oudste zoon hebt."

32. Ezau zei: "Ik sterf van de honger! Wat kunnen mij die rechten dan schelen?"