BasisBijbel

Genesis 24:4-18 BasisBijbel (BB)

4. Ga naar mijn eigen land en zoek daar bij mijn eigen familie een vrouw voor mijn zoon Izaäk uit."

5. Toen zei de knecht tegen hem: "Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan naar dit land. Moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land waar u vandaan gekomen bent?"

6. Maar Abraham zei tegen hem: "Nee, je mag in geen geval mijn zoon daarheen terugbrengen.

7. De Heer, de God van de hemel, heeft mij weggehaald uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn familie. Hij heeft mij toen gezworen: 'Dit land zal Ik aan jouw familie geven.' Hij zal zijn Engel met je meesturen. Hij zal ervoor zorgen dat je vandaar een vrouw voor mijn zoon zal meenemen.

8. Maar als ze niet met je mee wil gaan, hoef je je niet meer te houden aan de eed die je mij hebt gezworen. Maar beloof me dat je mijn zoon niet daarheen zal terugbrengen."

9. De knecht zwoer dat hij zou doen wat Abraham gezegd had.

10. Toen ging hij met tien kamelen van zijn heer op reis. Hij nam allerlei kostbare geschenken van zijn heer mee. Zo reisde hij naar Mesopotamië, naar de stad waar [ Abrahams broer ] Nahor woonde.

11. Toen hij daar aankwam, liet hij de kamelen neerknielen bij een waterput buiten de stad. Het was bijna avond. Op die tijd komen de vrouwen van de stad bij de put water halen.

12. Hij bad: "Heer, God van mijn heer Abraham, wilt U ervoor zorgen dat ik vandaag het juiste meisje ontmoet. Wees alstublieft goed voor mijn heer Abraham.

13. Ik sta hier bij de waterbron en de meisjes van de stad komen hier nu water halen.

14. Ik zal tegen één van de meisjes zeggen: 'Wil je mij wat water uit je kruik laten drinken?' Als ze mij dan antwoordt: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven,' dan weet ik dat U háár aanwijst als vrouw voor Izaäk. Dan weet ik dat U goed wil zijn voor mijn heer."

15. Hij was nog niet eens uitgesproken, toen Rebekka de stad uit kwam met haar kruik op haar schouder. Rebekka was de dochter van Betuël, die een zoon was van Milka, de vrouw van Abrahams broer Nahor.

16. Ze was een heel mooi meisje. Ze was ongetrouwd en nog met niemand verloofd. Ze liep naar beneden naar de bron, vulde haar kruik en kwam weer naar boven.

17. Toen liep de knecht naar haar toe en zei: "Mag ik een beetje water drinken uit je kruik?"

18. Ze zei: "Drink, heer," liet snel de kruik op haar hand glijden en gaf hem te drinken.